Dievenstreken.
Men denkt dat tegenwoordig de dieven onbeschaamd zijn en met de justitie den gek steken; maar in den goeden ouden tijd was het niet beter gesteld.
Ten minste van den beruchten dief Poulailler, die in de vorige eeuw heel Parijs door zijn brutale diefstallen op stelten zette, worden gevalletjes verteld, waaraan onze tegenwoordige schavuiten nog een lesje zouden kunnen nemen.... al was het maar in geestigheid; want als zij zich tegenwoordig grappen tegenover de justitie veroorloven, zijn ze eenvoudig akelig en walglijk.
Van Poulailler moet gezegd worden, dat, als hij publiek en justitie bij den neus nam, hij dit wist te doen op een leuke, snaaksche manier, zooals uit het volgende blijken zal.
Ten einde aan de brutaliteit, waarmee dat heerschap Parijs uitplunderde, paal en perk te stellen, besloot de luitenant der politie Hérault een prijs voor zijn hoofd uit te loven. Hij verzamelde al zijn agenten om zich heen, en beloofde een som van honderd pistolen mitsgaders een baantje van twee duizend pond inkomen aan den gelukkige, die Poulailler in zijn handen vermocht te leveren.
Op zekeren ochtend nu, dat Hérault juist gereed was met ontbijten, kwam zijn bediende hem een bezoek aandienen.
‘De graaf de Villeneuve,’ zei de knecht in livrei.
‘Laat den graaf binnenkomen,’ antwoordde de luitenant van politie.
Daar vertoont zich een deftig heer met een geheimzinnig uiterlijk, die een geheim onderhoud verzoekt.
‘Waarmee kan ik u van dienst zijn, mijnheer de graaf?’
‘O een kleinigheid maar, duizend pistolen, die ik zelf wel uit uw brandkast zal halen in ruil voor de uitgeloofde som met het bijbehoorende baantje, u weet wel.... U heeft hier namelijk Poulailler in persoon voor u, die u met dezen vergiftigen dolk zal afmaken, als u het minste geluid geeft.... Denk daaraan.... Ik hoef u maar een prikje te geven, en het is uw dood.’
Na die korte, vriendelijke toespraak haalt Poulailler een paar stevige einden touw uit zijn zak, en na daarmee den luitenant van politie zoodanig te hebben vastgebonden, dat hij geen lid verroeren kon, haalt hij met volle handen goud uit de brandkast. Daarop een buiging makend tot den grond, verwijdert hij zich met afgemeten tred, Hérault verzoekend, de moeite te sparen van hem uitgeleide te doen.
De vergiftige dolk had op dezen zulk een uitwerking gehad dat hij, in plaats van zijn dienders te roepen, zijn tanden stuk beet om het touw, waarmee hij gebonden was, doormidden te krijgen.
Dat ongevalletje had voor hem hoogst onaangename gevolgen; het regende hekeldichten en spotliedjes, waarmee Parijs zich te zijnen koste vermaakte.
Intusschen vermaakte Poulailler zich weer ongehinderd ten koste van de Parijzenaars. Hij was de schrik van de heele stad, zooals kort geleden Jack the Ripper de schrik was van Londen. Tegen dat het donker werd durfde niemand zich meer buiten zijn huis wagen.
De doortrapte schavuit kreeg de gril in het hoofd, het hotel Brienne binnen te dringen; maar daartoe moest hij de waakzaamheid van een bijzonder oplettenden portier verschalken.
Op een avond nu, dat het rijtuig der prinses van Lorraine nabij de opera wachtte, kwam Poulailler op het denkbeeld zich daaronder te laten vastbinden, terwijl twee kerels van zijn bende in een herberg den koetsier en den palfrenier aan den praat hielden. Op die manier werd hij vanzelf in het hotel thuis gebracht, daar het rijtuig de koetspoort inreed.
Zoodra de stalknechts evenals al de bedienden naar bed waren, kwam hij uit zijn ongemakkeiijken schuilhoek te voorschijn en verborg zich op een zolder, waar hij drie dagen en vier nachten doorbracht. Zijn levensmiddelen bestonden in koekjes chocolade, waarvan hij een flinke provisie had opgedaan.
Daar wachtte hij dat mevrouw De Brienne hem gelegenheid zou verschaffen om in volle vrijheid zijn slag te slaan. De prinses was naar het bal gegaan bij mevrouw De Marsan, en daar de meesten van haar bedienden daarvan geprofiteerd hadden om naar de herberg op den hoek te loopen, wist Poulailler in de bijzondere vertrekken van de prinses door te dringen, brak de secretaire open en nam twee duizend louis mee, alsmede een portefeuille, die, naar hij dacht, papieren van groote waarde moest bevatten. Maar twee dagen later stuurde hij ze terug ofschoon er rentebrieven op het stadhuis in zaten. Hij voegde er een briefje bij, met zijn naam onderteekend, waarin hij mevrouw De Brienne verzocht, zijn verontschuldigingen te aanvaarden, er bijvoegende dat als hij geweten had, een som van maar zoo weinig aanbelang te zullen vinden, hij haar papieren niet door elkaar zou geworpen hebben, en dat, als zij de tweeduizend louis noodig had, hij bereid was, die haar terug te zenden met nog tweeduizend uit zijn eigen zak.
Die zet bezorgde hem in Versailles een buitengewoon succes. Een week lang sprak men van niets dan het galante briefje van den ‘ridderlijken’ Poulailler.
Op een tochtje dat hij door België maakte (hij reisde als eenvoudig burger in den postwagen) toonde een zijner medepassagiers, toen het gesprek op zijn boevenfeiten kwam, zich vinnig op hem gebeten en verontwaardigd jegens den luitenant van politie, dien hij van achteloosheid beschuldigde. Hij verklaarde zelfs, dat als hij in Parijs kwam, hij onmiddellijk den heer Hérault zou opzoeken om hem eens geducht de les te lezen.
Poulailler scheidde niet van zijn verwoeden vijand zonder hem goed uitgehoord te hebben. De brave man leende zich daar heel gewillig toe. Hij deelde zijn vriendelijken reisgenoot (want Poulailler gedroeg zich tegenover hem vol voorkomendheid) mee, dat hij kanunnik-deken was van het edele kapittel van Brussel en binnen een maand een reis naar Parijs dacht te doen.
Eenigen tijd daarna ontving Hérault het volgende briefje:
‘Mijnheer,
Ik heb de oneer te behooren tot de bende van Poulailler. Als ik u schrijf, geschiedt dit alleen om boete te doen en genade te verkrijgen; ik verzoek u die in ruil voor de volgende meedeeling, die ik u doe:
Poulailler heeft een kanunnik van Brussel, met name De Potter, vermoord en uitgeschud en zal dezer dagen te Parijs aankomen door de poort St. Martin, gedost in de kleeren en voorzien van de papieren van zijn slachtoffer.’
De luitenant van politie, die van verlangen brandde zich op den rakker te wreken, stuurde onmiddellijk zijn dienders uit en zette hen op den loer.
Nog denzelfden dag arriveerde met den postwagen van Rijsel een persoon, die volkomen aan het opgegeven signalement beantwoordde. Hij werd ondanks zijn tegenstand en protesten gegrepen en naar het gebouw der politie gebracht. Het geluk wilde dat daar juist in het kabinet van Hérault twee Brusselaars waren, die hem