Zijn jongste zuster,
door F.J.A.L. Cordens.
IV.
(Vervolg en slot.)
Des middags kwam de pastoor Eduard Brenning een bezoek brengen en Anna ging naar haar zwager om zich van den haar opgedragen last te kwijten.
Fons van Delden was op zijn kantoor en ontving haar vriendelijk. Zoodra zij echter den naam van Eduard noemde, betrok zijn gelaat, maar hij viel haar niet in de rede en liet haar alles vertellen wat zijn zwager haar had meegedeeld.
‘Hoor eens hier,’ zeide hij, toen zij had uitgesproken, ‘ik heb aan Eduard geen enkele meedeeling te doen, je hoeft hem geen enkele boodschap van mij over te brengen. Dat hij den pastoor laat ontbieden, zal voor zijn ziel wel het beste zijn, maar ik wil niets meer met hem te doen hebben; tusschen hem en mij bestaat voortaan een kloof, die niet gemakkelijk zal worden overbrugd.’
Teleurgesteld boog juffrouw Brenning het hoofd.
‘Ik dacht, dat u een billijk verzoek niet zoudt weigeren,’ fluisterde zij.
‘Hoor eens hier,’ hernam Van Delden, met meer opgewondenheid dan hij wilde laten blijken, ‘in deze zaak behoef ik den raad van niemand; ik heb mijzelf een gedragslijn gesteld en die zal ik volgen. Ik heb Eduard vroeger alle goed gedaan, ik heb hem op de onbaatzuchtigste wijze geholpen, niet omdat ik daardoor zijn genegenheid wilde koopen, maar om zijn naam op te houden, die door een onvermijdelijk bankroet zou worden geschandvlekt.
En hoe heeft hij zijn dank betoond? Hij heeft me altijd tegengewerkt. Meer nog: hij sluipt als een dief 's nachts mijn fabriek binnen om ze in brand te steken, of, zooals hij zegt, om mijn machine te vernielen, in ieder geval, om een lage schurkenstreek uit te halen. Nog heb ik hem gespaard; ik had hem als een inbreker en brandstichter kunnen laten gevangen nemen, maar ik heb het niet gedaan om u en om mijn vrouw. Maar om nu te eischen dat ik hem weer in genade aanneem, neen, Anna, dat is te veel; tusschen Eduard en mij hebben alle betrekkingen opgehouden.’
Krampachtig woelde de fabrikant met de vingeren in zijn langen baard; het was duidelijk dat hij spoedig een einde wenschte te maken aan het gesprek. Juffrouw Brenning was door dien bitteren uitval geheel uit het veld geslagen; zij begreep dat zij voor het oogenblik geen poging behoefde te beproeven om haar zwager tot andere gedachten te brengen en mistroostig ging zij heen om aan haar zuster haar nood te klagen.
‘Ik kan er niets aan doen,’ zeide Lize, ‘als Fons eenmaal iets voor heeft, is het hem met geen mogelijkheid uit het hoofd te praten. Maar je moet toch toegeven, dat Eduard het er wel naar heeft gemaakt om mijn man te verbitteren; toch dunkt me, nu Eduard tot inkeer schijnt te komen, dat Fons meer vergevingsgezind mocht zijn.’
Toen Anna Brenning bij haar broer terugkeerde, vond zij hem in kalme, tevreden stemming en moest tot alle vrouwelijke listen haar toevlucht nemen, om hem de ware gezindheid van Van Delden zooveel mogelijk te verbergen.
Er gingen nog eenige weken voorbij. Eduard Brenning herstelde spoedig, zoodat hij de trouwe verzorging van zijn zuster niet meer noodig had. Deze maakte zich dien toestand ten nutte om zelve uit te rusten van de buitengewone vermoeienissen en inspanning, die zij had doorstaan. De verkoudheid, die zij bij het begin der ziekte van haar broer had opgedaan, wilde echter niet wijken, zij hield een korten, drogen hoest, waarover Fons van Delden zich ernstig bezorgd maakte. Ook haar gelaat had een matbleeke kleur gekregen, waarin haar groote zwarte oogen zonderling schitterden. Zij lachte echter met de bezorgdheid van haar zwager en verklaarde, dat zij zich heel wel gevoelde.
Op een heerlijken morgen in het begin van Maart, toen zij Eduard, die nu geheel hersteld was, ging bezoeken, nam deze haar mee naar den tuin.
Arm in arm wandelden zij door de paden, helder scheen de zon aan de blauwe lucht en door de struiken en boomen waaraan de groene knopjes ontloken, ritselde een zoele wind als een voorbode van den zomer.
‘Ik ben nu geheel hersteld,’ begon Eduard, ‘dank zij God en uwe toewijding. Nu moet ik echter gaan zorgen om mijn verplichtingen na te komen.’
Anna zag hem vragend aan. ‘Het leven lijkt zoo prettig op een zonnigen dag,’ vervolgde hij zonder zijn zuster aan te zien, ‘en toch, Anna, je moest eens weten, wat een treurige gevolgen mijn vroeger gedrag nu na zich sleept, hoe zwaar mij het leven nu valt.’
Het meisje zag vreemd op. Was dat dan de uitslag van haar teedere zorgen en haar opoffering, die haar dagen achtereen aan het ziekbed van haar broer gekluisterd hield! Zij had gehoopt, dat met zijn ziekte alle leed geweken was, zij was gelukkig geweest, toen Eduard tot inkeer kwam en zich met God had verzoend, zij had de schoonste verwachtingen op de toekomst gebouwd - en nu?
‘Maar wat bedoel je dan, Eduard? spreek duidelijk,’ zeide zij.
‘Mijn rol is hier afgespeeld,’ antwoordde hij, ‘mij blijft niets meer over dan het bankroet. Mijn fabriek is voor Fons, die er eigenlijk meer op heeft staan dan ze waard is; aan u heb ik 10.000 gulden schuld; bovendien heb ik nog andere schulden af te doen. Den jood Goudsmit, met wien ik speculeerde, heb ik door toezegging van hooge rente een tijdlang tevreden kunnen stellen, maar hij begint te dreigen om zijn geld. Wat moet ik doen?’
Anna zweeg en zag nadenkend voor zich. Eindelijk zeide zij: ‘Ik zal u uitstel geven om die 10.000 gulden af te lossen, ben je dan gered?’
Eduard schudde treurig het hoofd. ‘Ik dank u, je bent altijd nog mijn zelfde goede zuster, maar het help me niet. Als ik alles verkoop, wat mij toebehoort, kom ik nog ruim 2000 gulden te kort. De fabriek aanhouden kan ik niet, want ik zou werken met verlies; er blijft mij niets over dan in het buitenland een betrekking te zoeken, als er ten minste nog een uitkomst opdaagt, die mij veroorlooft, naar den vreemde te gaan.’
Anna bedacht zich een oogenblik. Plotseling hief zij het hoofd op en zag haar broer aan: ‘Hoor eens, Eduard,’ sprak zij, ‘je moet de zaken niet zoo somber inzien. Twee duizend gulden is maar een kleine som, je zal geholpen worden, ik zal er eens met Lize over spreken.’
‘Met Lize?’ herhaalde hij. ‘Weet je wel, Anna, dat Fons mij voortaan haat; hij wil niets meer met mij te doen hebben. Gisteren schreef ik hem een briefje of hij hier wilde komen om de overdracht der fabriek te regelen, want hij wil ze aan zijn naam hebben. Hij antwoordt niet eens, maar stuurt een gevolmachtigd notaris. Fons is dood voor mij, en wat zou ik dan van zijn vrouw te hopen hebben?’
‘Je moet denken, dat Lize je zuster is, in dit geval moet ze je helpen. Laat mij maar begaan, alles zal ten goede komen. Maar nog eens, als je hier je zaken geregeld hebt, wat denk je dan te beginnen?’
‘Ik kan misschien een aanstelling krijgen aan de Iron- and Steelworks te Glasgow, een betrekking, die mij achttienhonderd gulden salaris oplevert. Van dat geld kan ik sparen en u langzamerhand mijn schuld afdoen.’
Anna Brenning sprak niet veel meer. Toen zij naar huis terugkeerde, dacht zij er over na of zij zich nog wel meer opofferingen zou getroosten bij al de vele, die zij reeds op zich genomen had.
Aan tafel bracht zij het gesprek op de netelige positie van haar broer en vroeg aan Lize of zij genegen zou zijn hem te helpen.
Lize van Delden aarzelde te antwoorden. In den laatsten tijd waren haar gevoelens opzichtens Eduard merkbaar gewijzigd. Nu zij de overtuiging had, dat hij op den goeden weg was teruggekeerd, beklaagde zij hem en was geneigd hem te steunen indien zij kon. Maar zij moest rekening houden met haar man; Fons van Delden was sinds den brand in zijn fabriek veel veranderd, hij was wantrouwig en achterhoudend geworden; het hinderde hem blijkbaar als er over Eduard Brenning werd gesproken en meer dan eens had hij uitdrukkelijk gezegd, dat deze nooit meer iets van hem te hopen had.
‘Wat zou ik doen?’ vroeg zij eindelijk aan haar man.
Van Delden fronste de wenkbrauwen en antwoordde norsch: ‘Dat moet jij weten, ik bemoei er me niet mee.’ Hierbij bleef het voorloopig.
Anna vertelde nog van de plannen van haar broer, maar de fabrikant bleef bedaard voortgaan met eten en luisterde er nauwelijks naar als ging het geheele geval hem niet aan.
Het jonge meisje beproefde echter op allerlei manieren hem in het gesprek te mengen. Eindelijk vroeg zij of de overdracht der fabriek al had plaats gehad.
‘Nog niet,’ was het antwoord. ‘Dat kan door den notaris niet gebeuren, daar moet ik zelf voor teekenen; dat zal dan wel, hoop ik, de laatste maal zijn dat ik met hem in aanraking kom.’ Hij legde een eigenaardigen klemtoon op het woordje: ‘hem’, als vermeed hij opzettelijk den naam van zijn zwager uit te spreken.
Toen Van Delden van tafel opstond, bleven Anna en Lize het gesprek voortzetten. De onzijdigheid van haar man liet haar dus vrijheid van handelen. Maar de heele schuld van Eduard op zich nemen durfde zij niet. Anna van haren kant had al het mogelijke gedaan. Bijna de helft van haar kapitaaltje had zij aan haar broer verspeeld, en ondanks zijn beloften en zijn goeden wil scheen haar de kans toch klein van het terug te krijgen. Haar aarzeling duurde echter niet lang; bij al het vele, dat zij zich voor Eduard had getroost, kon er dat nog wel bij. Zij vroeg zich niet af of zij er zich mee ontriefde; waarde van geld had zij nooit gekend; zij leefde stilletjes en tevreden van den eenen dag in den anderen, uitgaven had zij weinig of geen, en het kostgeld bij haar zwager, nu ja, dat was zoo veel niet, en Fons was op dat punt nogal schikkelijk.
Den volgenden dag kon zij aan haar broer de meedeeling doen, dat Lize en zij elk voor de helft van het noodige geld zouden zorgen.
Eduard van zijn kant besloot haast te maken met zijn toebereidselen tot het vertrek. Over veertien dagen dacht hij naar Engeland over te steken. Een moeilijke vraag was echter het afscheid nemen van zijn familie. Zou hij bij Van Delden ontvangen worden? Hij vreesde er voor, en toch wilde hij niet heengaan zonder zijn zwager, dien hij zoozeer miskend had, de hand te hebben gedrukt.
De overdracht der fabriek zou plaats hebben ten huize van Fons; Eduard besloot er mee te wachten tot den morgen van zijn afreis, dan kon hij te gelijker tijd zijn zusters vaarwel zeggen.
Op het bepaalde uur schelde hij bij zijn zwager aan. Zijn lange blonde haren deden de bleekheid van zijn gelaat nog meer uitkomen. Was het ontroering of waren de laatste sporen der ziekte nog niet uitgewischt? Boven aan het voorhoofd verried een kleine donkerroode streep de wonde, die hem zoo na bij den dood had gebracht.
Niet zonder schroom trad hij de kamer binnen, die de bediende voor hem opende. Hij trof daar zijn beide zusters, zijn zwager en ook den notaris; deze kende de verhouding, waarin beide mannen stonden, en had tact genoeg om aanstonds met de zaak te beginnen, waarvoor hij gekomen was.
Dit stond Van Delden ook het beste aan. In de laatste dagen was zijn gezindheid jegens Eduard er niet op verbeterd. Herhaaldelijk had hij diens fabriek doorloopen en de boeken bestudeerd, en overal had hij bewijzen gevonden van Eduards groote bekwaamheid, maar ook van diens verregaande lichtzinnigheid en zorgeloosheid. Dit had den nauwgezetten koopman