zetten, krijgsvolk tegen soldij in dienst namen, terwijl de eerste ridders allen om wille van Christus en zijn heilige Moeder tegen de ongeloovigen gestreden hadden.
De grootmeester Koenraad van Wallenrode toonde zich zelfs zoo weinig van den ouden geest der orde doordrongen, dat hij de ketterij van Wicleff in het land liet prediken en ronduit zeide: ‘In ieder land moest er naast den bisschop maar één priester zijn en wel hoog in een dakkamertje, zoodat hij niemand in den weg was en men hem naar beneden kon halen als men hem tot zijn zaligheid noodig had.’
Onder zijn opvolgers verslapte de tucht en vervielen de goede zeden al meer en meer; en zoo kwam het dat toen de orde tot het hoogste toppunt van macht, rijkdom en aanzien gekomen was, zij in plaats van een bolwerk der Kerk te zijn, veeleer een hinderpaal werd voor de uitbreiding des Christendoms.
Verschillende achtereenvolgende grootvorsten der Lithauers, die reeds het Christendom aangenomen hadden, keerden ten gevolge der aanvallen, die zij van de Duitsche orde te lijden hadden, weer tot het heidendom terug. En toen Paus Johannes XXII pogingen aanwendde om den grootvorst Gedimin tot het aannemen van den katholieken doop over te halen, deed hij dit onder toezegging van bescherming tegen de Duitsche orde. Zoodanig was dus die aanvankelijk zoo roemrijke orde van haar alouden geest ontaard, dat de Paus de heidenen, welke zij voor de Christenheid heetten te willen winnen, tegen hen in bescherming moest nemen!
Aldus was het gesteld, toen in Lithauen grootvorst Jagello aan het bewind kwam, die zich onmiddelijk geneigd toonde, het Christendom aan te nemen. Een toevallige omstandigheid, of liever een zichtbare schikking der Voorzienigheid noopte hem al spoedig aan zijn voornemen gevolg te geven.
In Polen was de jeugdige Hedwigis, de dochter van den overleden koning Lodewijk van Hongarije en Polen, tot koningin gekozen, onder voorwaarde dat zij zich bij de keuze van een gemaal naar het verlangen der Poolsche natie schikken zou.
De jonge vorstin, met alle gaven naar lichaam en geest gesierd, was natuurlijk het voorwerp der begeerte van alle vorstenzonen van Europa en vóór haar huwbaarheid zelfs reeds verloofd aan aartshertog Willem van Oostenrijk, toen Jagello, de grootvorst van Lithauen, aanzoek deed om haar hand. Ten einde haar moeder Elisabeth en de Poolsche grooten gunstig voor zich te stemmen, beloofde hij niet alleen zelf den katholieken godsdienst te zullen aannemen, maar dien ook in Lithauen te verbreiden, dit gebied met Polen te zullen vereenigen en daar het Poolsche recht in te voeren.
Maar Hedwigis, voor aartshertog Willem ingenomen en den Lithauer voor een heiden en halven barbaar houdend, weigerde beslist op zijn aanzoek in te gaan, en tevergeefs hielden Jagello's gezanten haar voor, dat deze reeds van kindsbeen af door zijn moeder in het Christendom was opgevoed, dat hij zelf bereid was Christen te worden en het geloof in zijn land te bevorderen en dat hij overigens het edelste karakter bezat.
Maar toen zij den krachtigen, welgevormden man persoonlijk en van naderbij leerde kennen, werd zij bereidwilliger, zich naar het verlangen der Polen te schikken. Jagello ontving den 14en Februari 1386 in de kathedraal van Krakau uit de hand van den aartsbisschop van Gnesen het heilig doopsel, te gelijk met twee zijner broeders en een aantal andere Lithausche edelen. Zijn doopnaam was Wladislaus, Nog denzelfden dag werd zijn huwelijk met Hedwigis voltrokken en den 18en Februari volgde zijn plechtige kroning als koning van Polen.
Eer hij naar Lithauen terugreisde, zond hij eenige paters Minderbroeders, die de Lithausche taal machtig waren, vooruit om ernstig de bekeering des volks ter hand te nemen. En in 1387 kwam hij met zijn jeugdige gemalin, vergezeld van talrijke aanzienlijke geestelijke en wereldlijke heeren uit Polen, te Wilna, waar hij in het begin der veertigdaagsche vasten een grooten Rijksdag hield, met het doel de Lithauers tot aanneming van het Christendom te bewegen.
Verscheidene dagen lang putte hij tevergeets daartoe al zijn welsprekendheid uit; de Lithauers meenden zich te bezondigen door den afgodsdienst hunner vaderen te laten varen. Toen liet Jagello voor hun oogen het heilige vuur uitdooven, de heilige bosschen in brand steken, de tempels en offeraltaren omverhalen en de als heilig vereerde slangen en hagedissen dooden. Tot hun verbazing zagen de heidenen dat dit alles ongewroken bleef, en daaruit het besluit trekkend dat de God van Polen machtiger was dan al de goden van Lithauen samen, verklaarden zij zich bereid het doopsel te ontvangen.
De edelen en rijksgrooten met hun gezinnen werden afzonderlijk gedoopt. Het volk stroomde bij tallooze scharen naar Wilna, niet weinig aangelokt door de fraaie wit wollen doopgewaden, door Jagello bij duizenden uit Polen meegebracht om aan de doopelingen te worden uitgedeeld.
Na deze eerste verblijdende uitkomsten ondernam Wladislaus Jagello een bekeeringsreis door geheel Lithauen en bracht een heel jaar door met zijn landslieden het Credo en het Onze Vader te leeren, den priesters tot tolk te dienen en zelf als onderrichter op te treden. Te gelijk richtte hij kerken en parochiën op en vestigde te Wilna een bisschoppelijken zetel, die het eerst bekleed werd door Andreas Vasillo, een Minderbroeder, die zich door de gave der prediking onderscheidde en de waardige biechtvader was van koningin Hedwigis.
De koningin zelve had groot aandeel in dit alles; van den eenen kant onderwees zij zelf haar gemaal grondiger in het Christendom en bracht hem er toe op de hooge feestdagen van het kerkelijk jaar tot de Tafel des Heeren te naderen; van den anderen kant spoorde zij hem tot vrome stichtingen aan, begiftigde de kerken met heilige vaten en boeken en stichtte voor de studeerenden uit Lithauen aan de universiteit te Praag een eigen collegen.
Paus Urbanus VI, wien Jagello van de vorderingen des Christendoms in Lithauen bericht gezonden had, sprak in zijn schrijven van antwoord zijn dankbare vreugde daarover uit en onderwierp het bisdom Wilna aan de onmiddellijke jurisdictie van den H. Stoel.
In 1392 stelde koning Jagello zijn neef Withold, die te gelijk met hem te Krakau het doopsel en daarbij den naam Alexander ontvangen had, als grootvorst onder zijn heerschappij over Lithauen aan; maar dat nam niet weg dat hij niet ophield, steeds het geloof in zijn stamland te verbreiden, terwijl ook Withold ondanks al de krijgshaftige ondernemingen, die hij had uit te voeren, evenmin de groote zaak van den godsdienst uit het oog verloor.
De naijver van de schismatieke Russen en ook van de Duitsche Orde, die beiden gehoopt hadden Lithauen onder voorwendsel van bekeering voor zich in te palmen, maar door het kloek optreden van Jagello die baatzuchtige plannen verijdeld zagen, berokkende den wakkeren vorst groote moeilijkheden en het duurde niet lang of met de Duitsche Orde was hij ln open oorlog.
De vroeger zoo vrome ridders hadden, zooals wij boven gezien hebben, sinds lang het heilige doel hunner instelling uit het oog verloren, Hun groote macht en rijkdom had hen eerzuchtig en wereldsgezind gemaakt. De dappere en vurige grootmeester Ulrich van Jungingen gebood in het land over drie duizend ridders, tweehonderd ordepriesters, zestig steden en even zooveel sterke burchten. In zijn overmoed meende hij koning Jagello te kunnen tarten tot den strijd en in 1410 kwam het te Tannenberg tot den bloedigen veldslag, die voor de Orde zoo noodlottig zou worden.
Daar stond een leger van Polen en Lithauers, met Tartaren en aangeworven Bohemers versterkt, ongeveer ten getale van 150.000 man tegenover de strijdmacht der Duitsche Orde, die met de talrijke Engelsche en Schotsche soldeniers ongeveer 83.000 man telde.
Bij het oprukken naar het tooneel van den strijd had het Poolsche heir geweldig van het stof en de alles uitdrogende Julihitte te lijden gehad; maar in den nacht, die den slag voorafging, den nacht van 14 op 15 Juli, brak een zoo schrikkelijk onweer los, dat de bodem op eens door de plasregens werd doorweekt en de troepen in den morgen van den 15en Juli vermoeid en in wanorde hun positie innamen.
Ook aan den kant der Duitsche ridders had de storm aanmerkelijke schade aangericht en de tenten vernield; niemand van de strijders kon in dien nacht de rust genieten, welke hij met het oog op den heeten dag, die aanstaande was, noodig had.
Toen de morgen aanbrak, zagen de ridders de vanen van Withold, die den rechtervleugel der Polen commandeerde, tegenover zich. Hadden zij zich toen onmiddellijk op den vijand geworpen, nadat deze al den schrik en de gevaren van den nachtelijken storm had doorworsteld en nog in de grootste wanorde verkeerde, dan was, volgens de meening van den kroniekschrijver der Orde, de zege stellig aan haar kant geweest. De ridderlijkheid hield evenwel, volgens hem, de strijders der Orde van den aanval terug.
Intusschen zullen ook dezen, na den boozen nacht, wel eenige rust noodig gehad hebben en daarbij zou, met het oog op de overmacht der Polen en hun licht voetvolk, een aanval vóór de ontplooiing der liniën in het vrije veld een grove fout zijn geweest.
Om het Poolsche leger tot den ridderlijken kamp op het vrije veld uit te noodigen zonden zij, naar oud gebruik, den Poolschen koning twee herauten, die hem twee zwaarden, een voor hemzelf en een voor Withold aanboden en hem den eerlijken strijd in het open veld aankondigden. De koning nam de zwaarden en den strijd aan en antwoordde waardig, dat hij de keuze van het slagveld aan de Voorzienigheid overliet.
In afwachting van den strijd liet hij daarop in zijn kamp een heilig misoffer opdragen en bleef daarbij zoo lang en diep in vurig gebed verzonken, dat hij niet merkte hoe de eene bode na den andere hem verwittigen kwam dat de vijand al bereid tot den kamp in het veld stond.
Op den rechtervleugel, waar Withold het bevel voerde, had de eerste botsing der beide legers plaats, die, aan weerszijden van hoogten neergestormd, in het tusschengelegen dal op elkander stieten, zoodat de over en weer in elkaar grijpende speren als een soort van beweeglijke brug vormden.
Weldra weerklonk langs de geheele Poolsche linie het oude vrome Marialied, dat reeds de heilige Adalbert naar Polen had gebracht en dat steeds den Polen als krijgsgezang gediend had. De geheele voorste slagorde werd met den vijand handgemeen.
Aan geschut waren de Duitsche ridders den Polen verreweg te sterk; maar wegens de onmiddellijke nabijheid der twee strijdende legers konden zij er geen gebruik van maken. Met moed en woede werd van beide kanten op het hevigst gevochten. Een fijne regen, die in den aanvang neerdrupte, maakte de hellingen glad en glibberig, zoodat het bijna onmogelijk was zich op den rug der hoogten staande te houden en den vijand in stelling af te wachten.
Daardoor naderden de linien elkaar al dichter en dichter; de kamp werd algemeen en kostte van beide zijden meer bloed en menschenlevens, dan anders het geval zou geweest zijn. Het zwaartepunt van den slag lag aanvankelijk aan den rechterkant, waar van Poolsche zijde Withold met zijn scharen, aan de zijde der ridders onder de banier van Sint Joris de vreemde hulptroepen vochten.
Ongeveer een uur kon het strijdgewoel op dit punt gewoed hebben, toen de gelederen van Withold wankelden en altijd verder en in grooter wanorde terugtrokken voor de aandringende heerscharen der ridders, wien de grootmeester, toen hij zag dat zij in 't voordeel waren, onmiddellijk versterking toezond, opdat zij het gewonnen terrein niet weer zouden verliezen. Een deel van Witholds mannen redden zich reeds over de rivier Marense en zagen zich daardoor zoodanig van den strijd afgesneden, dat zij, in de meening dat de slag verloren was, zich in het veld verstrooiden.
De ridders, die de wijkende Polen achtervolgden, zagen zich echter evenzeer van den eigenlijken veldslag afgeleid, te meer daar zij