de d kter vergeefs hadden getracht haar te overreden een korte rust te nemen.
Eduard was weer bij kennis gekomen; hij scheen zich het voorgevallene nog flauw te herinneren, maar sprak er niet over. Hij begon onrustig te worden, zijn gelaat kreeg langzamerhand een hoogroode kleur, het was het opkomen der koorts.
Een kwartier verliep, en Anna staarde angstig naar den zieke, die krampachtig in de dekens woelde. ‘Ik moet aan 't werk kunnen blijven!’ riep hij opeens, ‘de machine van Fons moet nog een veertien dagen stil liggen.’
‘Wat is er, Eduard?’ vroeg zij.
Maar de zieke lette niet op haar vraag ‘Neen, ik wil geen schurk worden!’ hernam hij na een oogenblik, terwijl hij een afwerend gebaar maakte, ‘ik wil niet.’
‘Maar blijf dan toch bedaard,’ hervatte zijn zuster.
De jonge man zag haar met verglaasde oogen aan. ‘Ik heb den sleutel van de fabriek,’ vervolgde hij, ‘ik hoef slechts een spil van de machine door te vijlen, dan ben ik gered.... dan kan ik dien jood betalen.... 't Is donker, niemand zal het merken.... o mijn hoofd!.... brand! brand!... Anna! help!....’
Anna was van haar stoel opgesprongen en met moeite belette zij, dat de zieke het verband van zijn hoofd rukte. Hij sprak niet meer, het ijlen hield op en afgemat viel hij in een onrustige sluimering.
Mejuffrouw Brenning schelde de dienstbode en zond opnieuw naar den dokter.
In diepe bezorgdheid zette zij zich weer bij het ziekhed neder en liet haar gedachten den vrijen loop. De woorden, die haar broer in zijn ijlkoorts had gesproken, gaven haar stof tot allerlei gevolgtrekkingen. Zij beschouwde hem minder schuldig, al kon zij zich ook niet volkomen rekenschap geven van zijn gedrag; maar het stond bij haar vast dat Eduard diep ongelukkig moest zijn. En als ook hij eens kwam te sterven, zoo kort na zijn vader!
Weer dacht zij aan dat eerste sterfgeval, waarover zij nog den rouw droeg. Zij herinnerde zich de woorden haars vaders: ‘als Eduard maar terugkeert op het goede pad!’ en zij gevoelde, dat alleen zij met Gods hulp er het meest toe bij kon dragen om haar broer tot inkeer te brengen. Dat ziekbed zou misschien voor hem de geestelijke genezing zijn, maar dan moest zij over hem waken met al de toewijding en al de liefde, die in haar was, en door het gebed gesterkt al den invloed aanwenden, waarover zij kon beschikken.
Aan de moeilijkheden en de opofferingen, welke die taak voor haar zou meebrengen, dacht zij niet; alles had zij er voor over, mits de wensch haars vaders in vervulling ging.
Na korten tijd kwam de dokter opnieuw; hij voelde den pols van den zieke en nam zijn temperatuur op: ‘Ik mag je feliciteeren, juffrouw,’ sprak hij tegen Anna Brenning. ‘Vannacht zag ik zijn toestand donkerder in dan nu; uw broer schijnt een ijzeren gestel te hebben, zijn genezing is slechts een kwestie van tijd, indien zich geen andere verwikkelingen voordoen. Nochtans blijft de hoogste voorzichtigheid dringend aangeraden.’
Hij gaf eenige voorschriften omtrent de behandeling van den patiënt; Eduard moest ijs op het hoofd hebben en poeders innemen. In de kamer mocht ook niet worden gestookt.
Anna liet zich overhalen een en ander te gebruiken, hoewel zij er weinig behoefte aan gevoelde; zij was niet moede en spoedig nam zij hare plaats aan het ziekbed weer in. De koude, die in het vertrek heerschte, hinderde haar niet. Zij dacht er niet eens aan, dat het buiten streng winterde en dat zij in een kamer zat zonder vuur Na het diner echter werd zij koud en huiverig en leende een wollen omslagdoek van Eduard's huishoudster; de slapelooze nacht en al de inspanning en ontroering, die de dag haar had opgeleverd, bleven niet zonder uitwerking op haar gestel.
's Avonds kwam de dokter opnieuw en vond den toestand van zijn patiënt bevredigend. De huishoudster raadde juffrouw Brenning aan wat rust te nemen, zij zou wel waken dien nacht.
Maar Anna wilde er niet van hooren; zij meende dat haar broer weer ging ijlen en was bezorgd, dat hij dan dingen zou zeggen, die beter niet waren toevertrouwd aan de bescheidenheid van dat praatzieke oude mensch. Ondanks alle vertoogen, besloot zij den nacht in een stoel door te brengen, dan was zij toch altijd bij de hand als Eduard hulp noodig had.
De nacht ging rustig voorbij. Anna Brenning had eenige uren gesluimerd, maar 's morgens voelde zij zwaarte in het hoofd en een pijnlijke vermoeidheid over al hare ledematen.
Toen zij bij het bed kwam, was Eduard al ontwaakt. Hij scheen veel beter en kalmer. Bevend stak hij zijn zuster de hand toe en fluisterde: ‘Anna, ik dank u, je bent goed voor mij.’
Die handdruk van den zieke was al hare belooning, maar voor haar genoeg om al de doorgestane vermoeienissen te vergeten en zich met nieuwen moed en opgewektheid aan zijn verzorging te wijden. Tegen halfacht kwam de huishoudster met een boodschap van den meesterknecht der fabriek, die liet vragen, wat er gedaan moest worden.
Eduard werd nadenkend en gelastte een kleine bestelling af te werken, die er nog lag en die een paar dagen zou vorderen, en dan de fabriek te sluiten.
‘Over de fabriek heb ik nog veel met u te praten, Anna,’ zeide hij, zijn zuster aanziende met een blik, waarin vrees en verlegenheid te lezen lag.
‘Zie eerst maar van den goeden God genezing te verkrijgen,’ antwoordde zij, ‘je weet, de dokter heeft u alle inspanning verboden. Over de fabriek zullen we later wel eens praten.’
Een stille glimlach van den zieke was het antwoord.
Er ging nog een dag voorbij en langzaam, zeer langzaam nam Eduard Brenning in beterschap toe. Het verwonderde Anna dat zij niets van haar zwager had gehoord; maar denzelfden middag liet hij met zijn vrouw zich aandienen en verzocht de juffrouw te spreken.
Anna ging naar beneden.
‘Foei, wat zie je er uit!’ riep haar zuster, ‘je zal je nog ziek maken, kom met ons mee naar huis, je moet niet langer hier blijven!’
Anna schudde glimlachend het hoofd. ‘'t Beteekent niets,’ antwoordde zij, ‘ik heb wat kou geleden, dat is alles. Eergisteren moest Eduard nog ijs op het hoofd hebben, toen was het nog kouder zonder kachel, maar dat hoeft nu niet meer. Ook blijf ik 's nachts niet meer op; van avond slaap ik hier, omdat Eduard mij misschien nog noodig kan hebben, maar morgenavond kom ik waarschijnlijk weer thuis.’
‘We kwamen eigenlijk om te zien, hoe jij het maakt,’ sprak Fons van Delden, ‘want we vreesden dat je u veel te veel zoudt inspannen, Lize heeft gelijk; inderdaad, je ziet er slecht uit, en je kucht ook al tusschenbeiden.’
‘Ik ben wat verkouden geworden, maar dat gaat spoedig over,’ antwoordde zij.
Het gesprek stokte. Fons van Delden en Anna gevoelden beiden, dat er nog iets was van meer belang om te bespreken dan haar gezondheidstoestand, maar allebei vermeden zij dat punt het eerst aan te roeren. Het afscheid was zeer vriendelijk; toch ging Anna mistroostig weer naar boven, want het was haar niet ontgaan, dat noch Van Delden, noch haar zuster naar den toestand van Eduard hadden geïnformeerd.
De volgende dagen gingen langzaam voorbij, terwijl de gewonde, hoewel nog zeer zwak, meer en meer aansterkte.
Op zekeren morgen toen juffrouw Brenning in de kamer kwam van den zieke, dien zij den ganschen dag niet verliet, dan om 's avonds bij haar zwager te gaan slapen, vond zij haar broer in diep nadenken verzonken.
Hij richtte het eerst het woord tot haar, en vroeg:
‘Zeg eens, Anna, spreekt Fons nooit over mij?’
Anna schudde het hoofd.
‘Het verwondert mij,’ hernam hij na een oogenblik nadenken. ‘Nog meer verwondert het mij, dat ik niets van Lize hoor, dat zij mij niet eens komt bezoeken; zij is toch mijn zuster. Je herinnert u nog wel, wat ik je vroeger gezegd heb, dat ik op Lize nooit hoefde te rekenen als ik in moeilijkheden was.’
Anna Brenning zweeg; zij gevoelde dat het gesprek voor haar broer pijnlijk ging worden en wilde er een andere wending aan geven.
‘Neen,’ zeide Eduard, ‘laat mij je vandaag alles vertellen; ik gevoel mij nu goed, en er zijn veel zaken, die opheldering behoeven.’
‘Ach, laat die wereldsche zaken nu maar rusten,’ viel Anna hem in de reden, ‘doe nu eerst mijn zin, en maak uw zaken met onzen Lieven Heer in orde.’
De zieke glimlachte. ‘Je hebt me al zoo dikwijls gezegd, dat ik den pastoor moest laten komen,’ zeide hij, ‘en tot nog toe heb ik het uitgesteld tot ik heelemaal beter zou zijn. Vannacht heb ik er echter over liggen nadenken en besloten hem vandaag te ontbieden.’
Een innig dankgebed steeg op uit het hart van het jonge meisje.
‘Laat mij nu eerst met u spreken,’ vervolgde Eduard, ‘als God mij vergeeft, hoop ik ook de vergeving der menschen te verkrijgen, ook van u,’ voegde hij er bij met een zucht.
‘Kom, Eduard, spreek zoo niet, je maakt je maar zenuwachtig, je weet immers, dat ik veel van je houd.’
Haar broer wierp haar een dankbaren blik toe.
‘Ik weet het,’ vervolgde hij, ‘maar laat me uitspreken. Ik heb onlangs f 10,000 van je geleend, de helft van je bezit, en gaf leugenachtig voor, dat mijn fabriek niet verhypotheekt was. Ik zeide dat geld noodig te hebben voor afbetaling van wissels; dat was niet waar, ik had gespeeld en gespeculeerd. Mijn fabriek ging zeer slecht, ik had bijna niets te doen en ging, in plaats van nauwkeurig op mijn zaak te letten, tot dergelijke middelen mijn toevlucht nemen.
Het werd nog erger; met het overschot der 10,000 gulden speculeerde ik opnieuw in koper en viel in handen van een jood, zekeren Samuel Goutsmit. Ik verloor alles en nog f 3000 bovendien. Waar het geld vandaan halen? Ik had niets en Fons heeft een zware hypotheek op mijn fabriek. Tot mijn geluk kreeg hij een defect aan zijn machine en droeg mij de bestellingen over, die hij had. Dat was in zekeren zin mijn redding, en toch heb ik hem met den grofsten ondank beloond.’
Anna zag hem bezorgd aan; de brand in de fabriek van haar zwager ging ter sprake komen en zij was angstig benieuwd te vernemen, welke rol haar broer daarin had gespeeld.
Het kostte Eduard blijkbaar eenige moeite om voort te gaan. ‘Ik weet hoe Fons over mij denkt,’ zeide hij eindelijk, ‘hij ziet mij aan voor een brandstichter, en toch dat ben ik niet, Anna, geloof me, dat ben ik niet. De machine van Fons was spoedig hersteld en het was in mijn belang, dat zij nog eenige dagen werkeloos zou zijn. Hoe het komt, weet ik niet, maar vroeger heb ik Fons van Delden nooit mogen lijden, thans zie ik in, dat ik ongelijk heb gehad. Ik benijdde hem en zou heel blij geweest zijn als zijn fabriek door een ongelukkig toeval was afgebrand; de gedachte kwam zelfs bij mij op om ze in brand te steken, want ik had een sleutel om er in te komen; maar dat wilde ik niet, ik wilde geen schurk worden. Iets meende ik toch te moeten beproeven om aan geld te komen, want Samuel Goutsmit dreigde met rechtsvervolging als hij niet op tijd werd betaald, en dan was het gedaan met onzen goeden naam. Bij u gaan leenen durfde ik niet meer. Toen besloot ik, kort en goed, de herstelde machine van Fons voor eenigen tijd onbruikbaar te maken, vooral toen ik van u had gehoord dat ze weer in werking zou gesteld worden. 's Nachts sloop ik in de fabriek, met een kleine lantaarn. Het sneeuwde, wat gunstig voor mij was. daar dan alle voetsporen zouden worden uitgewischt. Ik kwam in de fabriek, zette de lantaarn in een hoek op den grond, om geen licht door de vensters te laten schijnen, en onderzocht de machine. Ik had een kleine vijl bij me om in het binnenwerk een staafje door te vijlen, waardoor de machine weer voor een tijd onbruikbaar zou zijn, en alle verdenking op de onhandigheid der werklui zou vallen. Om er beter bij te kunnen, moest ik echter een groot wiel een halven slag doen draaien. Bij die poging raakte boven een drijfriem los en sleepte de lantaarn om; te gelijk viel een plank van den steiger, die halverwege op den riem had gerust, naar beneden op mijn hoofd. Ik verloor het bewustzijn en de