woord alles verstond, wat zij zeiden, dan hadden zij mij òf voor een onschadelijken krankzinnige, òf voor een nieuw soort misdadiger aangezien, en geen dier beide posities scheen mij bijzonder vleiend of wenschelijk.
Daarbij was het jonge meisje in haar praten en manieren zoo bekoorlijk, dat ik het nooit over mij had kunnen verkrijgen, te zeggen: ‘Dames, ik ben niet doofstom, het was maar comediespel van mij en ik heb elk woord verstaan, wat u onder elkaar gesproken heeft.’ Neen, neen, dat ging in geen geval: zooals de zaak er nu eenmaal toe lag, bleef mij, om zoo weinig mogelijk van het gesprek op te vangen, niets anders over dan mij in mijn krant te verdiepen, die ik ondertusschen haast van buiten kende.
Met dit besluit drukte ik mij zoo dicht mogelijk in mijn hoek. Plotseling echter werd mijn opmerkzaamheid getrokken doordat een der dames mijn naam noemde.
‘Zooals je ziet,’ zei ze, ‘moet ik expres naar huis reizen, omdat mijn man goedgevonden heeft, dien onnoozelen, vervelenden Dr. Leepers uit te noodigen, een week op ons buitentje door te brengen. Het past natuurlijk niet dat ik van huis ben, als wij een logé krijgen.’
‘Maar tante, hoe kan u weten dat die mijnheer Leepers zoo onnoozel en vervelend is, als u hem toch nooit gezien heeft?’
‘O ik ken dat soort menschen; ik weet precies wie er al zoo in den smaak van mijn man vallen. Als hij zich met opzet tot taak stelde, de vervelendste wezens uit te zoeken om mij het leven tot een last te maken, dan kon hij niet anders te werk gaan. Daarbij ken ik dien Dr. Leepers genoeg uit de boeken, die hij geschreven heeft, zijn proeve tot verbetering der boterfabricatie bij voorbeeld! Iets saaiers en vervelenders heb ik nog nooit onder de oogen gehad.’
‘Is hij jong of oud?’
‘Dat zou ik zoo maar niet kunnen zeggen. Alleen heb ik opgevangen dat hij nog ongetrouwd moet wezen. Wat zou een vrouw ook aan zoo'n drogen boekworm hebben?’
‘Wie weet of ik hem nog niet trouw,’ zei het meisje schertsend. ‘Ik mag zulke vervelende menschen wel en interesseer me altijd voor lui, die bij niemand in tel zijn. Wat geeft u mij, tante, als ik u van alle moeite met hem ontsla, terwijl hij op Groenhof is, en hem heelemaal voor mijn rekening neem?’
‘Ondeugend nest, ik kan niets anders zeggen dan dat je me daarmee een buitengewonen dienst zou doen,’ hernam de tante, ‘Hij had geen meer ongelegen tijd kunnen kiezen cm op ons dak te komen. Ik had me voorgenomen tot Maandagmorgen in Amsterdam te blijven en dan bij mijn thuiskomst met de groote schoonmaak te beginnen. In plaats daarvan moet ik nu hals over kop terug, en van het uithalen komt nu natuurlijk niets voor hij weg is. Wie weet hoe lang hij nog blijft plakken. Ik houd het er voor dat hij tot die soort menschen behoort, die overal waar zij in den weg zijn als klissen blijven hangen. Misschien zit hij wel in dezen zelfden trein, ofschoon ik het waarschijnlijker vind, dat hij den trein van tienen genomen heeft.’
Alzoo zat ik in een en dezelfde coupé met de waardige wederhelft van mijn vriend Bikkers en zijn nichtje, met de zekerheid bovendien dat de eerste mij voor een vervelend, indringerig persoontje aanzag. Wat zou zij wel voor een gezicht zetten, als zij, op Groenhof gearriveerd, tot de ontdekking kwam, dat de stille passagier, de man, dien zij voor doofstom moest houden, de onwelkome gast in eigen persoon was en dat hij al haar opmerkingen omtrent hem had afgeluisterd.
Natuurlijk was het nu totaal onmogelijk voor mij, me op de villa te vertoonen en mij daar bekend te maken. Wat nu aangevangen? Daar schiet mij iets te binnen. Ik zou in het eerstvolgend station uitstappen en vandaar mijn vriend Bikkers telegrapheeren, dat ik voor gewichtige zaken telegraphisch naar Amsterdam was teruggeroepen en dus het genoegen, hem en zijn vrouw op hun buiten te bezoeken, tot later uitstellen moest Maar neen, dat ging niet, want vóór in den goederenwagen stond mijn reiskoffer, die een belangrijk manuscript inhield, dat ik binnen een week aan mijn uitgever moest afleveren. Ik moest dus in elk geval tot Arnhem doorreizen om mijn koffer in ontvangst te nemen op gevaar af mijn vriend Bikkers in het station tegen het lijf te loopen.
Voor de waardige mevrouw Bikkers en haar jeugdige reisgenoote kon ik mij intusschen in veiligheid brengen door aan het naaste station in een andere coupé te stappen. Binnen een kwartiertje zouden wij het bereikt hebben en tot zoolang bleef mij niets anders over dan mij in mijn onaangename positie met gelatenheid te schikken.
De beide dames zetten onderwijl haar gesprek voort - gelukkig zonder zich verder om mij te bekommeren. Op een oogenblik boog mevrouw Bikkers zich naar het raampje, waarvoor ik zat, om haar nicht op iets opmerkzaam te maken, en door het schudden van den trein viel zij mij bijna op den schoot.
‘Zag u hoe die man schrok?’ vroeg het nichtje. ‘Hij scheen bang te wezen dat u op zijn knie zou gaan zitten.’
‘Hij schijnt een bang wezeltje te zijn. Ik kan anders niet zeggen dat zijn gezicht mij bijzonder bevalt. Lui, die met zoo'n gebrek zijn behept, zijn in den regel geweldig opvliegend. In elk geval is hij monsterachtig leelijk, vind je ook niet, Rika?’
Het antwoord van het nichtje op dit compliment kon ik niet verstaan. Nadat de waardige matrone nog gauw een vluchtigen blik op mij geworpen had, ging ze met de grootste openhartigheid voort.
‘Zijn gezicht heeft een uitdrukking van doortrapte sluwheid, 't is een echte galgentronie. Voor een gauwdief van beroep zie ik hem nu juist niet aan, maar ik houd hem toch voor een van dat soort menschen, die hun medepassagiers doodleuk hun valies of paraplu afhandig maken en, als men hen daarop betrapt, beleefd excuus vragen onder voorgeven dat ze zich vergist hebben.’
Dat begon zoodoende hoe langer hoe mooier te worden. Eerst had ik moeten hooren dat zij den verwachten gast, dien zij niet gezien had, vooreen onnoozelen en vervelenden vent hield. Nu vernam ik dat zij hem, na persoonlijk met hem kennis te hebben gemaakt, voor een doortrapten schurk en een gemeenen dief aanzag.
Gelukkig naderden wij het eerste station en zou ik mijn niets vermoedende kwelgeesten spoedig kunnen ontvluchten.
Na een poosje begon de oudere dame haar garderobe te doorwoelen op die gejaagde, zenuwachtige manier, die aan reizende dames eigen is.
Eindelijk na lang en ijverig zoeken had mevrouw Bikkers den ingang tot den zak van haar japon gevonden. De angstige uitdrukking op haar gezicht maakte nu opeens voor de grootste ontsteltenis plaats. Over de reden dier verandering zou ik niet lang in het onzekere blijven.
‘Hemeltje lief, daar ben ik mijn beursje kwijt!’ riep zij weeklagend uit. ‘Er zaten bij de tweehonderd gulden in, met mijn spoorkaartje er bij.... Ik ben er zeker van, dat ik het nog in mijn zak had bij het instappen.’
‘Misschien heeft u het in uw valiesje gestoken of misschien zit het in uw mantelzak,’ bracht het nichtje in het midden.
De opgewonden oude dame bestreed op de meest besliste wijze de mogelijkheid dier beide onderstellingen. Desalniettemin begon zij alweer al de deelen harer garderobe met koortsachtigen ijver te doorzoeken, maar al die moeite bleef vergeefs.
‘'t Is weg!’ riep ze eindelijk uit, ‘en ik ben er van overtuigd dat die vent daar met zijn lange vingers het uit mijn zak gehaald heeft, terwijl ik aan het raampje stond.
‘Dat kan hij onmogelijk gedaan hebben, tante. Ik heb al dien tijd nauwkeurig op hem gelet en hij heeft zijn handen of zijn oogen niet van de krant af gehad.’
‘Maar kindlief! geloof je dan werkelijk dat je slim en schrander genoeg ben om de handigheid van een volleerden zakkenroller na te gaan? Die vent heeft mijn beursje, dat staat vast, en ik zal hem laten arresteeren zoodra de trein stilhoudt.’
Het was duidelijk dat het raadzaam voor mij was, in allerijl de coupé te verlaten, eer er een standje gemaakt werd en de politie er aan te pas kwam.
Het gestamp van den trein begon al een langzamer tempo aan te nemen; ik greep daarom haastig naar mijn valies en paraplu en deed een schrede naar het portier.
‘O ja, dat wou je wel!’ riep mevrouw Bikkers, mij beslist den weg versperrend door met de heele bovenhelft van haar zwaar lichaam uit het raampje te gaan hangen. Ik zag onmiddellijk dat mijn oogmerk verijdeld was en gaf het spel gewonnen. Natuurlijk kon ik toch een dame niet met geweld op zij gooien en zij zou mij in geen geval anders laten ontsnappen dan in de armen van een politiebeambte. Zoo liet ik mij dan met de berusting der wanhoop weer op mijn plaats neervallen en wachtte den waker voor de openbare veiligheid, dien mevrouw Bikkers door heftige gebaren en luid geroep op ons toe gelokt had, bedaard af.
‘Die man heeft mijn beursje gestolen,’ zei de dame, mij met den vinger aanwijzend, zoodra de politiebeambte het portier geopend had. ‘Haal zijn zakken maar uit, dan zal u het wel bij hem vinden. Het knipje is met de letters E.B. gemerkt en er zit een briefje van honderd gulden in, een van vijftig en een van vijf en twintig, met nog een twintig gulden aan zilvergeld en mijn spoorkaartje.’
‘Wat heeft u daarop te zeggen?’ sprak de agent mij barsch aan, kennelijk van te voren volkomen van de zekerheid mijner schuld doordrongen.
‘Eenvoudig dat het niet waar is,’ hernam ik. ‘Ik weet van het beursje van die dame niets af en kan u gemakkelijk overtuigen dat ik een fatsoenlijk man ben.’
‘Wel Heer in den Hemel!’ riep de bejaarde dame verbaasd uit. ‘Hij spreekt! Diender, die man heeft zich tegenover ons voor doofstom uitgegeven en nu blijkt hij zoo goed te hooren en te spreken als u of ik; dat bewijst dat hij een doortrapte gauwdief is.’
‘Ik moet u verzoeken, onmiddellijk met mij naar het bureau te komen,’ zei de politieagent. ‘Ik raad u mij goedschiks te volgen. Dat is beter voor u dan dat u nuttelooze moeilijkheden maakt. Ook u, mevrouw, moet ik verzoeken mij te vergezellen, dan kan u van het geval proces-verbaal laten opmaken.’
Ik stond op om aan den eisch van den politieagent gevolg te geven. In de nabijheid van het portier stiet mijn voet tegen iets hards. Ik bukte en raapte het op. Het was het vermiste beursje.
‘Is dat uw geldbeurs, mevrouw?’ vroeg ik, de vondst omhooghoudend. ‘U moet ze hebben laten vallen, terwijl u uit het portier keek.’
‘O natuurlijk, dat spreekt van zelf,’ dus spotte de diender. ‘Wie zou er aan denken dat je dit ook zelf kon gedaan hebben, nu je zag dat ontkennen je niet hielp. Geef je maar geen verdere moeite, heerschap, met dergelijke smoesjes hoef je bij mij niet aan te komen.’
‘Wacht een oogenblik,’ zei het nichtje. ‘Tante, ik ben overtuigd, dat u het beursje moet hebben laten vallen. Ik herinner mij nu, dat u het in de hand hield, toen u naar het portier ging. U had het in uw linkerhand en de man kan er onmogelijk aan geweest zijn.’
‘Ben u daar zeker van, juffrouw?’ vroeg de politiebeambte. ‘Volkomen zeker. Mijnheer is totaal onschuldig, en natuurlijk zal u er nu wel niet aan denken, hem te arresteeren. Tante, zeg den politieman toch, dat het een vergissing is. Denk eens aan hoe bespottelijk het is, iemand te beschuldigen, als later blijkt dat de aanklacht ongegrond is.’
Mevrouw opende haar knipje en vond den inhoud onaangeroerd. ‘Ik vrees nu zelf,’ begon zij, ‘dat hier een vergissing heeft plaats gehad en dat de man het beursje niet gestolen heeft. Maar toch denk ik....’
‘U trekt dus uw eisch tot arrestatie in?’ vroeg de beambte kortaf.
‘Volkomen,’ hernam het nichtje. ‘Het spijt ons zeer u noodeloos moeite aangedaan te hebben.’ Zich daarop tot mij wendende, voegde zij er bij: ‘En wij vragen u wel excuus, dat we u zulke onaangenaamheden hebben berokkend.’
Onaangenaamheden was nu wel wat weinig