Zijn jongste zuster,
door F.J.A.L. Cordens.
II.
Drie maanden zijn voorbij.
Anna Brenning bewoonde het huis van haar zwager, aan het einde der stad; zij had zich laten overreden om bij hem en haar zuster te komen inwonen en bevond nu dat zij goed had gedaan met dat besluit te nemen; zij had nu het huiselijk verkeer en de gezelligheid van twee menschen, die haar oprecht genegen waren.
Eén zaak verdriette haar echter: haar broer stond op eenigszins gespannen voet met haar zwager en legde er zoo zelden mogelijk bezoeken af. Om hem te spreken, was zij gedwongen hem in zijn eigen woning te gaan opzoeken. Ondanks het voorgevallene had zij haar broer nog innig lief, en de jonge man met zijn aangename, innemende manieren, zoo geheel verschillend van de stugheid van haar zwager, wist haar weldra te doen vergeten, dat hij misbruik van haar vertrouwen had gemaakt; vooral toen hij haar stipt den eersten driemaandelijkschen intrest der f 10.000 uitbetaalde, voelde zij zich omtrent zijn eerlijkheid volkomen gerust en kon niet nalaten inwendig Fons van Delden te beschuldigen, die haar zoo sombere voorspellingen had gedaan en meer dan eens als zijn meening had uitgesproken, dat zij de helft van haar geld had weggegooid.
Zij wist ook niet anders, of de zaken van Eduard vlotten weer goed, en als Fons of Liza soms van een tegenovergesteld gevoelen blijk gaven, was zij altijd gereed voor haar broer partij te trekken; zij ging zelfs zoo ver, haar zwager van jaloerschheid te verdenken of op zijn minst te veronderstellen, dat hij zoo wat den zedenmeester speelde en er plezier in vond, op Eduards fouten te wijzen.
Op een middag, 't was in Januari, had Anna een paar boodschappen gedaan in de stad en een bezoek gebracht aan de Lieve-Vrouwekerk. Juist toen zij de kerkdeur uitkwam, ontmoette zij een heer, diep in den kraag van zijn overjas gedoken, die recht op haar toetrad.
In een oogwenk had zij aan zijn houding en gang haar broer herkend.
‘Dag Eduard, hoe gaat het?’ vroeg zij opgeruimd.
Haar broer hief het hoofd op en zij schrok van zijn bleek gelaat, waarop zenuwachtige overspanning en koortsige opgewondenheid te lezen stonden. Zij schreef het echter toe aan de gevolgen van een zware koude of van overmatigen arbeid en vroeg: ‘Je ging zeker even naar de kerk, dat ik je hier ontmoet?’
‘Naar de kerk? ik heb waarachtig wel wat anders te doen.’ Nooit had in zijn oogenblikken van ontevredenheid zijn stem bitterder en scherper geklonken; hij stak zijn zuster niet eens de hand toe en wilde verder gaan.
Doch Anna wenschte te weten wat hem scheelde.
‘Wandel even met me op,’ sprak zij op een toon, die alle weigering buitensloot, en samen sloegen zij een lange, stille straat in, die uitliep op het stadspark. Eduard begreep heel goed, wat zijn zuster van plan was; het speet hem genoeg, dat hij haar dat oogenblik had ontmoet, maar het was nu niet anders en er bleef hem niets over dan zich een zoo goed mogelijk voorkomen te geven bij het verhoor, dat hij zou ondergaan.
‘Ik was er uit geloopen om wat afleiding te hebben,’ zeide hij op gemaakt onverschilligen toon, ‘'t Is waarachtig niet om uit te houden, zooals dat werkvolk zich tegenwoordig aanstelt!’
Hoewel dit nu juist geen bemoedigend nieuws was, voelde Anna zich weer gerust; zij had gemeend, dat de opgewondenheid van haar broer een andere oorzaak zou hebben.
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg zij.
Eduard Brenning stond zichtbaar met het antwoord verlegen. ‘Och, ik kan je dat allemaal niet vertellen,’ sprak hij ten laatste, ‘ik heb er maar enkelen afgedankt, die ik niet meer op de fabriek wil hebben. Maar à propos, de reparatie aan de machine van Fons is nu gereed, niet waar?’
Anna verwonderde zich over die plotselinge wending in het gesprek. ‘Ja,’ antwoordde zij, ‘de machine is zoo goed als klaar; morgen of overmorgen worden de stellingen afgebroken.’
‘Zoo!’ vervolgde hij, terwijl hij met de hand zenuwachtig langs zijn knevel streek, ‘Fons mocht me wel dankbaar zijn, dat ik hem zoo goed geholpen heb door het werk te doen, dat hij anders door het stilliggen van zijn machine had moeten afbestellen.’
Zijn zuster zag hem scherp aan en kon maar niet begrijpen, dat dit in eenig verband stond met zijn opgewondenheid.
Zij hadden het einde der straat bereikt en sloegen het eenzame park in, om langs een kleinen omweg in de stad terug te keeren.
Opeens hield Anna Brenning haar broer staande. ‘Eduard,’ sprak zij, ‘je verbergt mij iets; er ligt je iets op het hart, dat je mij, je zuster, niet bekennen wilt.’
De jonge man deed moeite om bedaard te blijven. ‘Ik verberg u niets,’ sprak hij, ‘ik ben wat overspannen, meer niet, maar de lucht zal me goed doen.’
‘Neen, Eduard, dat is het niet; is er thuis iets niet goed, zeg?’
‘Neen,’ antwoordde hij gemelijk, ‘dat heb ik je immers al gezegd. Ik wenschte dat ik een paar duizend gulden had liggen, dan kocht ik er nog een kleine boormachine bij, alleen maar om nog een paar knechts te kunnen ontslaan. Jij kunt me aan dat geld toch niet helpen?’ vervolgde hij, na een oogenblik van stilzwijgen.
Het jonge meisje twijfelde er niet meer aan of Eduard zocht haar om den tuin te leiden; zijn gejaagdheid, het ontwijken der antwoorden op haar vragen en het aanhoudend veranderen van onderwerp deden haar dit ten sterkste vermoeden.
Weer in de stad gekomen, brak haar broer plotseling het gesprek af. ‘Je bent nu maar tien minuten meer van huis,’ sprak hij. ‘Adieu, ik heb nog veel te doen.’ Hij reikte haar de hand en voordat juffrouw Brenning den tijd had gehad nog een woord te spreken, stapte hij met haastige schreden heen en was spoedig om een hoek der straat verdwenen.
Het was schemerdonker geworden en uit den loodkleurigen hemel begonnen dwarrelend eenige sneeuwvlokjes neer te dalen. Het meisje dacht na over het zonderlinge gedrag van haar broer en verdiepte zich in gissingen, wat toch wel de oorzaak daarvan kon zijn, maar geen enkel lichtstraaltje helderde dat duistere raadsel op.
Eduard had goed comedie gespeeld, al was hij op de ontmoeting zijner zuster niet verdacht geweest; en toen hij, om zoo te spreken, van haar wegvluchtte, mompelde hij bij zichzelf: ‘Ze weet gelukkig niets, ze heeft niets gemerkt.’ Zijn kalmte was echter niet teruggekeerd; haastig begaf hij zich naar zijn woning en sloot zich daar in zijn kantoor op. Met het gelaat in zijn handen verborgen, bleef hij langen tijd zitten peinzen; eindelijk hief hij met verwilderden blik het hoofd op en fluisterde: ‘Het moet; als ik mijn fabriek niet aan den gang kan houden, ben ik verloren; en als de nieuwe machine van Fons gereed is, wordt het laatste werk mij uit de hand genomen. Dat moet verhinderd worden, verhinderd tot elken prijs.’
Anna Brenning had intusschen den weg naar huis ingeslagen. In dichter dwarreling omvlokte haar de sneeuw, witte kristallen hechtend aan haar waaiende voile, en hoed en schouders met stuivend dons bestrooiend.
Hoewel het nog vrij helder licht was, waren de lantarens reeds ontstoken en wierpen een valen schijn in het grauw van den avond. Het jonge meisje stapte flink voort in het gure weer en was blijde toen zij een bekende ontmoette, die haar met vrijmoedige beleefdheid zijn paraplu en zijn geleide aanbood. Het was de heer Willem Vermolen, een jonge man van zes en twintig jaren, die vroeger bij haar vader dikwijls bezoeken aflegde en dien zij op bijna alle familiepartijtjes ontmoette. Onder een vroolijk gesprek had zij ongemerkt de woning van haar zwager bereikt en was bijna de onaangename ontmoeting vergeten, die zij met haar broer had gehad.
De avond werd in stille, huiselijke gezelligheid doorgebracht en het was reeds bij halftwaalf, toen Anna Brenning zich naar haar kamer begaf.
Het sneeuwde nog zacht en de lucht was donker en bewolkt. Van uit haar vensters zag zij de wit besneeuwde aarde, en als een sombere, zwarte massa verhief zich de fabriek van haar zwager, met onduidelijke omtrekken en lijnen te midden der weerkaatsing van de sneeuw. Een poos bleef zij voor het raam staan alvorens de gordijnen te sluiten.
Opeens meende zij in de fabriek een lichtje te bemerken; het was een flauwe schemering, die plotseling verdween en even spoedig weer opflikkerde. Het licht werd sterker en vertoonde zich aan een tweede venster der fabriek in ongeregelde, helroode trilling.
Er werd niet meer gewerkt, dat wist zij, en de vuren in het ketelhuis waren gedoofd. Zou er soms onraad zijn?
Zij hoorde haar zwager door de gang gaan en riep hem binnen. Door alle ramen der fabriek scheen het licht naar buiten en wierp een rooden gloed op de blanke sneeuw. Fons van Delden trad naar het venster. ‘Mijn God, er is brand!’ riep hij. ‘Hoe is dat mogelijk!’
Anna verschrok en zag vragend haar zwager aan. Deze was doodsbleek geworden, maar. hij bedwong zich; haastig verliet hij de kamer, zeide een paar geruststellende woorden tegen zijn vrouw, gaf het brandsignaal aan de telephoon en snelde naar buiten.
Anna Brenning, door een onbeschrijflijken angst aangegrepen, was hem op den voet gevolgd.
‘Ga naar huis,’ riep Fons haar toe, toen hij bemerkte, dat zij, zonder hoed of omslagdoek, hem kwam nageloopen. Maar het meisje stoorde er zich niet aan.
Een paar heeren, die van een partijtje kwamen, hadden van de straat af het zonderlinge licht in de fabriek gezien en waren blijven staan. Toen zij Van Delden er heen zagen loopen, gingen zij mee, om zoo noodig de behulpzame hand te bieden. Uit de arbeiderswoningen, nabij de fabriek, kwamen nog een paar mannen toegeschoten, zoodat er spoedig een vijftal personen bij de hand waren om hulp te verlenen.
Fons van Delden had goed gezien, er was werkelijk brand en ieder oogenblik scheen hij in omvang toe te nemen. Eenige der kleine ruitjes waren door de hitte gesprongen en uit de opening kronkelde een gloeiende rook omhoog, zoodat de omvang van den brand in de duisternis van den nacht veel grooter scheen, dan wel het geval was.
Met bevende hand stak de fabrikant den sleutel in het slot aan den achterkant der fabriek, waar het vuur het minst scheen te woeden. Anna stond achter hem.
‘Ga naar huís,’ beval hij op strengen toon, ‘je loopt hier maar in den weg.’
Maar Anna hoorde niet, in haar angst wist ze niet wat ze deed en staarde met wijdgeopende oogen naar de helverlichte ramen van het lange gebouw.
Toen Fons de deur opende, sloeg hem een dikke rook in het gelaat; doch met een enkelen oogslag had hij gezien dat de brand geen ernstigen aard had. Hij wenkte de twee arbeiders, die aan de fabriek werkten en in de nabijheid woonden; spoedig hadden deze een paar brandslangen aan de waterleiding geschroefd en kon het vuur bestreden worden.
Zoodra Van Delden zag dat het weldra zou zijn bedwongen, gelastte hij een paar man aan den buitenkant der fabriek een aantal kleine ruiten in te slaan, waardoor de rook spoediger kon ontsnappen en het blusschingswerk van binnen minder zou worden belemmerd. En terwijl aanhoudend twee krachtige waterstralen in de vlammen plasten, zocht de fabrikant bij het schijnsel van het opflikkerend vuur naar de oorzaak van den brand.
In een hoek der fabriek lagen een hoop werk en met olie doortrokken lappen, waarmee dien middag de machines waren gepoetst; daar was waarschijnlijk de brand ontstaan en had zich aan een paar houten werkbanken meegedeeld.
Te meer bleek die onderstelling gegrond te