De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
[Nummer 38]Koning Karel en Widukind.
| |
[pagina 298]
| |
feest des H. Petrus Apostel processiën zouden gehouden worden. De koning had te zorgen dat zulks in het geheele rijk zou plaats hebben: de Heilige Vader had den tijd voor de plechtigheid slechts zoolang verschoven opdat ook de buiten het Frankische rijk wonende christelijke natiën het tijdig vernemen en aan de viering deelnemen konden.Ga naar voetnoot1) ‘Gij hebt het gehoord, mijn vrome kerkvorsten en prelaten,’ dus wendde de koning zich tot de hem omringende bisschoppen en abten; ‘aan u de zorg dat in alle kerken des rijks op de dagen, door den Heiligen Vader vastgesteld, de plechtige ommegangen gehouden en de litanieën zullen gezongen worden. Gij, hoogwaardige abt,’ dus wendde hij zich tot Andreas van Luxeuil, ‘zult ten spoedigste naar den Heiligen Vader terugkeeren om hem te verhalen wat gij heden hier gezien hebt en om hem te melden, dat zijn voorschriften stiptelijk zullen nagekomen worden. Ik van mijn kant zal zorgen dat de christen vorsten van 's Pausen wensch verwittigd worden. Nog heden zal ik aan mijn beminden vriend Offa, den koning der Angelsaksen, schrijven. Hem heb ik te danken dat wij heden den vromen en geleerden Alcuinus in ons midden mogen zien en dat ik mij voortdurend in het bezit van dien wijzen raadsman en leermeester zal mogen verheugen. Het is dus billijk dat ik hem allereerst het blijde nieuws meedeel; want het voegt dat machtige koningen zich door den band der vriendschap vereenigen en elkander bij heuglijke gebeurtenissen wederkeerig gelukwenschen, opdat in den band der liefde Christus in alles en in allen verheerlijkt worde.’Ga naar voetnoot2) ‘In alle eeuwen der eeuwen, amen,’ antwoordden de bisschoppen plechtig. ‘U, eerwaarde vaders in Christus,’ dus richtte de koning zich thans tot Ludger en Willehad, die het naast aan den troon zaten, ‘u zeg ik innigen dank voor de bereidvaardigheid, waarmee gij aan mijn roepstem hebt gehoor gegeven, om onmiddellijk uit de Heilige Stad herwaarts te komen, ten einde den apostolischen arbeid te hervatten, waarin gij door de woeste vervolging zoo wreed waart verstoord. Van nu af zult gij uw heilig dienstwerk in vrede kunnen voortzetten. Een nieuw en ruim veld gaat voor uw werkzaamheid open. Gij, Willehad, kunt naar Wigmodië terugkeeren en te Bremen uw bisschopszetel vestigen. U, Ludger, zij het gebied van Westfalen als herder toegewezen: moogt gij Widukind, mijn trouwen hertog van Westfalen, nog lange jaren als wijs en vroom raadsman ter zijde staan.’ ‘Dus zal Ludger, de heilige man Gods, mijn raadsman zijn!’ riep Widukind in dankbare vreugde uit. ‘Waarlijk, heer koning, dat is het schoonste en kostbaarste geschenk, wat gij mij op dezen dag bieden kondt.’ ‘Ik wist wel,’ hernam Karel met een glimlach, ‘dat het u niet berouwen zou, u op mijn gunst verlaten te hebben. Maar ik wil dat op dezen dag, die mij zoo groote blijdschap geeft, ieder tevreden zij.... Welaan, mijn waarde Amalvinus,’ dus wendde hij zich tot den kamerheer, ‘waar blijven de geschenken voor mijn overige gasten?’ De dienaren vlogen op 's konings wenk en kwamen terug met de rijkste en schitterendste kostbaarheden, gouden en zilveren crucifixen, kleinoodiën, wapenen, eereketens, drinkbekers, staatsiekleederen, kunststukken van schilder- of snijwerk, goudsmeewerk of email, - kortom al wat de Frankische nijverheid, gevoegd bij de kunstvaardigheid van Venetië, Constantinopel of het Oosten fraais of sierlijks wist voort te brengen. Dit alles werd onder de gezellen en volgelingen van Widukind, die met hem het doopsel hadden ontvangen, uitgedeeld ter blijvende gedachtenis aan dezen heuglijken dag en ten bewijze van 's konings milde genegenheid. De schoone, blonde Hasela hing hij, toen haar beurt gekomen was, een glinsterend parelsnoer om den hals. Met zijn zachten blanken glans was het de meest passende tooi voor de bevallige dochter van Widukind, die blozend het goudblonde hoofd boog onder de handen van den machtigen koning. Berno, die belangstellend nader getreden was, bewonderde in stilte den zwierigen val der parelen om haar zwanenwitten hals. ‘Toch geloof ik,’ sprak de koning glimlachend in antwoord op de schuchter gestamelde, maar blijkbaar innig gemeende dankbetuiging, ‘toch geloof ik dat ik u nog welkomer geschenk zou kunnen aanbieden en nog aangenamer verrassing bereiden; maar dat staat niet in mijn macht alleen; daartoe behoef ik de toestemming van uw heer vader, die ze mij evenwel op dezen gelukkigen dag niet weigeren zal....’ Widukind zag verrast op en ook Hasela sloeg vragend de groote blauwe oogen omhoog naar den koning, die haar met vaderlijke minzaamheid in het onschuldige gelaat staarde. Maar hij wenkte eenvoudig Berno, die een paar schreden verder stond, naderbij te komen, en daarop in de eene hand die van Hasela, met de andere die van den jonkman vattende, vroeg hij aan Widukind: ‘Keurt gij het goed, dat ik deze beide handen in elkander legge en aldus op dezen blijden dag twee jonge harten gelukkig make?’ Blozend van zalige blijdschap liet Hasela het blonde kopje zinken en trillend van hoopvolle verwachting wendde Berno het hoofd naar Widukind om. ‘Wat zal ik zeggen!’ riep Widukind als verlegen uit, terwijl hij met vaderlijk welgevallen het schoone paar aanschouwde. ‘De koning voorkomt in zijn goedheid ons aller wenschen; hoe kan ik anders dan het dankbaar toejuichen? Eenmaal achtte ik mij gelukkig, Hasela's hand in die van Berno te leggen: thans voel ik mij nog duizendmaal gelukkiger, nu koning Karel het wil doen.’ De koning strengelde de kleine, blanke vingeren van het meisje in de forsche, mannelijke hand van Berno en sprak eenvoudig: ‘Weest gelukkig, mijn kinderen, beiden hebt ge 't verdiend.’ Met aandoening zag Widukind het aan en lispelde bij zich zelven: ‘Geen machtiger koning dan die door goedheid heerscht over de harten.’ ‘De koningen zijn de plaatsbekleeders van God op aarde,’ sprak daarop de wijze Alcuinus; ‘zij zijn voor de menschen het afbeeldsel der alles in zorgende liefde omvattende Voorzienigheid.’ ‘Niet altijd heb ik die lofspraak verdiend,’ fluisterde de koning zijn wijzen raadgever in het oor. ‘Eens hebt ge mij bij koning David in verdiensten vergeleken, maar, helaas! ik volgde hem al te spoedig in de bloedschuld.’ ‘Doch ook in de boete hebt gij hem gevolgd, mijn koning, en daarom moogt ge u nu weer zijn evenbeeld noemen in de heerlijkheid.’ De vrome vorst zuchtte in het besef zijner onwaardigheid en wendde zich daarop weer tot de gelukkige jongelieden, die met woorden van blijden dank op de lippen voor hem stonden. ‘Berno,’ sprak hij, ‘ik heb nog een oude schuld jegens u af te doen; met vreugde grijp ik deze gelegenheid aan om mij daarvan te kwijten. Heugt het u nog hoe ik op den dag dat ik u te Rome het zwaard teruggaf, dat Roeland u had ontweldigd, de belofte deed u het eigen zwaard van den grooten paladijn te schenken, als gij mij dood of levend Widukind in handen mocht leveren? Gij hebt daarvoor gedaan wat gij kondet, maar het is u niet mogen gelukken, en ik verheug mij daarover: want duizendmaal liever zag ik Widukind, door Gods wondere leiding, uit vrijen wil tot mij komen, dan dat hij door het zwaard bedwongen was. Maar wat u betreft, geldt de wil mij voor de daad, en ik wil u dus het loon niet onthouden, dat uw moed en ijver toekomt. Welaan, ontvang dan het zwaard van Roeland, dat ik hier aan mijn zijde voer ter gedachtenis aan mijn onvergetelijken paladijn, den roemrijksten kampioen van Christenrijk. Voer het met eere, Roeland waardig.’ Met deze woorden trok hij het zwaard, dat in zijn gouden gordel hing, en na het in vereering gekust te hebben, reikte hij het Berno over, die het geknield, als een heilig erfstuk ontving. Terwijl hij zich bukte over het eerbiedwaardige wapen, dat nooit anders dan voor de gerechtigheid en de eere des kruises was gezwaaid, en er met eerbiedigen schroom de lippen op drukte, besproeiden zijn tranen te gelijk met het blanke staal de handen des konings. Koning Karel moest het hoofd omwenden om de tranen te verbergen, die bij de herinnering aan Roeland uit zijn oog opwelden. Ook den omstanders werd bij dit roerend tooneel het oog vochtig, en in den h elen kring heerschte plechtige, beklemmende stilte, terwijl Berno tevergeefs poogde in stamelende betuigingen van dank en trouw de gevoelens te uiten, die zijn ziel overstelpten. ‘Sta op, mijn zoon,’ hernam de koning, zijn aandoening bedwingend, ‘sta op en toon uw dankbaarheid gelijk gij tot dusver gedaan hebt, met daden, niet met woorden. Heeft de groote Roeland u als gevangene tot mij gevoerd, als vrij man zend ik u thans naar uw land terug. Al de bezittingen, die gij van uw vaderen geerfd hebt, en die gij door den oorlog hadt verbeurd, zullen u met woeker worden teruggegeven. Als koninklijk graaf zult gij voortaan over den stam der Engeren heerschen, voor wier onderwerping gij eenmaal onwillig als gijzelaar borg stondt. Weinig had dit de dappere Roeland kunnen vermoeden, toen hij u in den bloedigen kamp ontwapende. Ach! dat ook hij dezen gelukkigen dag niet beleven mocht!’ Terwijl de koning dit zeide, viel zijn oog op Roelands bruid, de edele Hildegonde, die met de teederheid van een oudere zuster het geluk harer beschermelingen aanschouwde. De herinnering aan Roeland, door 's konings woorden opgewekt, had een weemoedigen trek op haar gelaat te voorschijn geroepen en ook haar de tranen in de oogen gebracht. Maar die weemoed had niets bitters. Zij scheen kalm en gelukkig, zij glimlachte door haar tranen heen en de uitdrukking harer trekken was niet in tegenspraak met het feestelijke bruidsgewaad, dat zich zoo smijdig om haar leden plooide, als was niet Hasela, maar zij de bruid op dezen dag. Verwonderd en vragend zag de koning haar aan. Was zij Roeland vergeten, dat zij het rouwgewaad had afgelegd, of droeg zij het bruidsgewaad, waarin zij eenmaal aan zijn zijde praalde, heden te zijner eer? Nog meende hij Roeland aan haar zijde te zien, in fiere, overmoedige jeugd, zooals hij op den Paaschdag te Nijmegen, trotsch op zijn jong geluk, te midden der grooten van heel Kerstenrijk voor den troon des konings trad. En weer voelde hij zijn hart week, zijn oog vochtig worden bij dat weemoedig herdenken. Hij wist niet wat hij tot de bruid van den doode zeggen moest, maar zijn blik gaf haar verlof hem zelve toe te spreken. ‘Uw oog vraagt mij, heer koning,’ sprak zij kalm, maar toch met lichte trilling in de stem, ‘waarom ik heden het bruidskleed draag, waarin ik eenmaal aan Roelands zijde voor uw troon verscheen. Veroorloof mij dat ik het u zegge. Het is omdat ik heden weer de bruid ben, gelijk vóór acht jaren op het Paaschfeest te Nijmegen, en dat zonder ontrouw te worden aan Roelands nagedachtenis. Want aan geen man na hem heb ik mijn hart weggeschonken. Ik heb het koningin Hildegarde, die nu een heilige in den Hemel is, reeds te Rome gezegd: de bruid van Roeland kan niet anders meer zijn dan de bruid des Heeren. Ik deelde haar mede, dat wanneer ik mijn ouden vader den zegen van 's Heeren Stedehouder overgebracht en hem de oogen gesloten zou hebben, niets mij meer in de wereld zou terughouden, daar ik niets anders verlangde dan den sluier der bruiden van Christus aan te nemen. De zegen des Heiligen Vaders heeft blijkbaar de dagen van mijn ouden vader verlengd; want, ofschoon onder den last der jaren gebogen, heeft hij toch dezen heuglijken dag mogen beleven en gevolg kunnen geven aan zijns konings uitnoodiging om den doop van Widukind te aanschouwen. Ik had besloten, hem niet tegen zijn wil te verlaten; maar hij heeft zich niet willen verzetten tegen den drang, die mij naar de stille kloostercel dreef, en heden heeft hij de bruid van Roeland toegestaan, de bruid van Christus te worden. Daarom draag ik heden het wereldsche bruidskleed voor de laatste maal om het voor immer met het geestelijk bruids- | |
[pagina 299]
| |
gewaad te verwisselen. En thans, heer koning, heb ik ook u een gunst te vragen, die gij mij op dezen dag niet weigeren zult. Het is mijn wensch, op het eiland in den Rijn tegenover den Drakenburg een huis te vestigen, waar ik mij met eenige gezellinnen, die zich evenals ik den Heer willen toewijden, verlang af te zonderen, om daar voortaan mijn dagen in gebed en vrome overweging te slijten. Daar zal ik in de nabijheid mijns vaders zijn, om zoodra zijn uur zal zijn gekomen, hem de oogen te sluiten, en door de aanschouwing van den Drakenburg ook na zijn dood gestadig aan hem worden herinnerd om voor hem te bidden. Daar zal ik ook aan de andere zijde der rivier steeds het kasteel voor oogen hebben, dat Roeland bouwde om de woonstede onzer gelukkige liefde te zijn, en dat mij voortdurend vermanen zal, hem in mijn gebed te gedenken en, gelijk hij zijn leven voor de eere des kruises gegeven heeft, ook al de dagen, die mij nog overblijven, te wijden aan den dienst des Heeren. Nu is mijn nederig verzoek, heer koning, dat gij dit eiland als een heilige wijkplaats van godgewijde maagden in uw koninklijke bescherming neemt en gebiedt dat het ten eeuwigen dage als zoodanig zal worden geëerbiedigd.’ Met stille aandacht had de koning haar aangchoord en toen hij daarna het oog opsloeg, ontmoette zijn blik dien van den grijzen graaf Heribert, die, een traan uit het oog wisschend, door een lichten hoofdknik de woorden zijner dochter bevestigde. ‘Het zij, Hildegonde,’ sprak hij met weemoedigen ernst, want de gedachte aan Roeland week niet uit zijn geest, ‘het zij, gelijk gij wenscht. Het verheugt mij ook u, die mijn geliefde Hildegarde zoo trouw tot het laatste uur hebt bijgestaan, een bewijs mijner dankbaarheid te kunnen geven en door de inwilliging van uw verzoek tevens de nagedachtenis van Roeland te eeren. Het bezit van het eiland in den Rijn zij u en al uw opvolgsters, die na u het gewijde maagdenhuis, dat gij er stichten wilt, zullen besturen, voor alle tijden gewaarborgd. Moge uw stichting tot het verre nageslacht voortleven, om bij allen, die na ons komen, de gedachtenis levendig te houden van Roeland.’ Nog op dit oogenblik is het eiland, door koning Karel aan Roelands bruid geschonken, het verblijf van vrome zusteren en draagt den naam van Nonnenwerth. Wie het betreedt en den blik rondom zich laat weiden, aanschouwt op den rechteroever van den Rijnstroom, die het als in teedere omarming omvat, hoog op den Drachenfels den bouwval van den alouden Drakenburg, waar eenmaal graaf Heribert woonde en waar Roeland voor het eerst werd betooverd door den aanblik zijner lieftallige Hildegonde. En als hij den blik links wendt naar de overzijde, ontwaart hij op den steilen top van Rolandseck een trotschen, alleenstaanden boog. Dat is het eenig overblijfsel van den burcht, dien eenmaal Roeland daar bouwde om er te wonen aan de zijde zijner geliefde Hildegonde. Hij mocht het gedroomde geluk niet smaken en eenzaam bleef het lustkasteel, dat zooveel zoete weelde had moeten herbergen. Maar Roelands schim, zoo verhaalt de sage, kwam er omdwalen en luisterde naar de vrome gezangen der godgewijde maagden, die uit de kloosterkerk opstegen en waarin hij Hildegondes heldere stem herkende, of zag van uit den hoogen vensterboog neer in den kloosterhof, om zijn Hildegonde gade te slaan, wanneer zij daar als abdis met de zusteren wandelde. Na vele jaren werd Hildegonde onder psalmgezang en met gewijde kaarsen door de zusteren grafwaarts gedragen. Sedert vertoonde zich Roelands schim niet meer op den burcht: hij was voor eeuwig met Hildegonde vereenigd in den hemel. Maar de schim van koning Karel waart, volgens de sage, nog altijd rond aan de oevers van den Rijn. Wanneer in den stillen nacht de omwingerde heuvelen zich baden in gouden maneschijn, dan schrijdt een hooge gestalte in purperen mantel, met het zwaard aan de zijde en de gouden kroon op het hoofd, langs de wijnbergen. Dat is koning Karel, uit zijn graf te Aken opgestaan om de druiven te zegenen en zich aan den geur van het jonge gewas te verkwikken. Bij Rüdesheim, waar de maan, in het water fonkelend, een gouden brug slaat over den groenen Rijn, daar overschrijdt de vorst langzaam den stroom om ook aan de wijngaarden der overzijde zijn zegen te brengen. Dan keert hij naar Aken terug en slaapt daar tot in het volgend jaar opnieuw de frissche druivengeur hem opwekt uit zijn graf.
koning karel,
Overwinnaar van Saracenen en Saksen. |
|