is afgelost; morgen komt je kassier, bij wien je dat geld wilt deponeeren; de tijd om te beraadslagen is dus kort.
Bovendien heb ik ook geen tijd om te wachten; morgen, misschien van avond nog wordt er over mijn lot beslist, en jij zijt de eenige, Anna, die verhoeden kunt dat er schande komt over mijn naam en schande over onze familie. Maar je zult het niet toelaten, neen, ik weet, dat jij mij helpen zult.’
Bij deze woorden had hij zijn hand op haar schouder gelegd; een zachte rilling voer haar door de leden, zij leunde met het hoofd op zijn arm en zag hem bijna smeekend in de oogen als zocht zij naar de oplossing van den tweestrijd, die haar kwelde: den strijd tusschen haar eigen belang en het welzijn van haar broer. In dat oogenblik van stilte kwam er een gevoel van diepe verlatenheid over haar; op wien kon zij nog rekenen sinds haar vader dood was? Slechts op haar gehuwde zuster en haar broer; en hij, die nu zoo teeder zijn arm om haar hals geslagen had, hij zou haar toch niet bedriegen.
‘Ik wil je wel helpen, Eduard’, zeide zij gelaten, ‘maar je begrijpt, dat ik waarborg wil hebben.’
‘O zeker, zooveel je maar wil. Ik zou zeggen, je kan een hypotheek krijgen op de fabriek, maar dat heb ik niet graag; je hebt altijd lui, die op het hypotheekkantoor daarnaar gaan snuffelen en je dan op de praat brengen, en dat is voor een man van zaken niet goed. Maar ik zal je een schuldbekentenis geven en een jaarlijkschen interest van vier procent, met de drie maanden betaalbaar; dan trek je meer dan bij een kassier en 't is solieder dan effecten.’
Hij draaide het gaslicht op en verzocht om pen en inkt; terwijl zijn zuster in de aangrenzende kamer het geld uit de brandkast nam, schreef hij zijn schuldbekentenis, en er speelde een tevreden lach op zijn gelaat, toen hij met een dikke pennestreek zijn naamteekening voltooide.
Onder de hartelijkste dankbetuiging stak hij de tien biljetten van duizend gulden, die zijn zuster hem bracht, in zijn portefeuille, overhandigde haar de schuldbekentenis en spoedde zich naar zijn kantoor, waar, zooals hij zeide, nog vele en dringende bezigheden hem wachtten.
Niet lang was mejuffrouw Brenning alleen. Terwijl zij nog zat te peinzen of haar geld wel goed geplaatst was, kwamen Fons van Delden en zijn vrouw haar een bezoek brengen. Anna wist bijna vooruit waarover het gesprek zou loopen. Sinds den dood van haar vader bewoonde zij alleen het groote, ongezellige huis, en meer dan eens was haar het verzoek gedaan om, tegen een geringe vergoeding, bij haar gehuwde zuster te komen inwonen. Hoewel dat voorstel heel belangeloos was gedaan, had ze er nog geen bepaald antwoord op gegeven; ze hield veel van haar zuster en stond ook op den besten voet met haar zwager, maar alvorens voorgoed bij die getrouwde luitjes te gaan wonen, wilde zij zich nog wel eenigen tijd bedenken. Daarbij kwam, dat zij het karakter van haar zwager, hoe flink en degelijk ook, voor niet bijzonder aangenaam hield; hij was haar te stijf, te streng, te veel koopman. Liever zou zij haar intrek genomen hebben bij haar broer, maar van die zijde was haar dergelijk voorstel nog niet gedaan.
Zooals zij vermoedde, gebeurde het ook. Liza vroeg haar aanstonds of zij het niet erg vervelend vond in dat groote huis en maakte de opmerking, dat zij als jong meisje toch niet alleen kon blijven wonen. Anna antwoordde ontwijkend; zij was aan het oude huis gehecht, waar zij heel haar jong leven had doorgebracht, waar zij eerst haar moeder en, nu kortelings, haar vader had zien sterven; daarenboven miste zij de eigenschap om flink en snel een besluit te nemen, zij behoefde een zachte doch krachtige hand om haar te leiden; maar zij had nog geen ondervinding genoeg om die leiding naar waarde te schatten en beoordeelde haar omgeving te veel naar het uiterlijke.
‘Om hoe laat komt morgen de kassier?’ vroeg Fons van Delden, daarmee plotseling een wending gevend aan het gesprek.
‘Ik denk tusschen tien en elven,’ antwoordde zij.
‘Zoo! 't Is jammer, dat die hypotheek van pa-zaliger is afgelost; bij een kassier zal je waarschijnlijk zooveel interest niet maken, ook al koop je er effecten voor. Ik heb al eens uitgezien of er geen andere wijze van geldbelegging is, maar dat is tegenwoordig moeilijk. De rente van f 20.000 is niet veel om er in onzen stand van te leven.’
Het meisje kreeg een kleur. Zij had de helft van haar geld al geplaatst zonder er haar naaste familie ook maar over te raadplegen; zij voelde dat zij verkeerd had gehandeld, door zoo schielijk het verzoek van haar broer in te willigen.
‘Ik zal u zeggen,’ sprak zij aarzelend, ‘zooeven is Eduard bij mij geweest en ik heb hem wat geld meegegeven.’
‘Aan Eduard?’ riep Van Delden verwonderd.
‘Ja, hij had toch geld noodig, zeide hij; nu heeft hij f 10.000 van mij opgenomen tegen 4 pCt.’
‘Daar had je ons eerst wel eens over kunnen spreken,’ zeide de fabrikant; ‘dat hij geld noodig heeft, is niet de eerste maal; en dan f 10.000, 't is waarachtig de helft van je bezit. Had hem maar naar een kassier gestuurd!’
‘Daar kon hij geen geld krijgen,’ antwoordde Anna, verlegen voor zich uitziende.
‘Zoo'n afzetter!’ riep Van Delden. ‘Wat hij van de kassiers niet kan krijgen, komt hij met mooie praatjes bij jou halen, omdat hij wel weet, dat je van geldzaken weinig begrip hebt. Ik kan niet begrijpen dat je uw geld zoo riskeert.’
Het meisje gevoelde dat zij te veel had gezegd. Tegenover haar zwager was zij de zwakste, maar toch meende zij partij te moeten trekken voor haar broer en zeide beslist: ‘Neem me niet kwalijk, Fons, maar ik verkies niet, dat je mijn broer voor een afzetter uitmaakt.’
‘Enfin, ik begrijp er alles van. Maar waarvoor heeft hij dat geld noodig en wat voor waarborg heb je dan?’
‘Waar hij het voor noodig heeft, doet er niet toe; 't is genoeg dat hij het noodig heeft. Hij heeft me een schuldbekentenis gegeven; eerst presenteerde hij mij een hypotheek op zijn fabriek, maar dat vond hij minder geschikt, daardoor zou hij maar op de praat gebracht worden en dat zou zijn zaak misschien schade doen, zei hij.’
Fons van Delden was rood geworden van kwaadheid en met moeite hield hij zich in. ‘Wil ik je eens wat zeggen,’ bracht hij er ten slotte uit, ‘je kan je broer verdedigen zooveel je wil, maar 't is een gemeene bedrieger. Ik zal je slechts op één ding wijzen: als zijn fabriek niet verhypotheekt was, zou hij bij elken kassier genoeg geld kunnen krijgen.’
Anna schrok; aan die omstandigheid had zij niet gedacht, toen Eduard bij haar was; nu begon zij aan zijn oprechtheid en goede trouw te twijfelen.
‘Ik zal je nog meer zeggen,’ vervolgde Fons; ‘eenige maanden geleden, toen pa al ziek lag, kwam hij bij me; je weet, hij heeft me anders nooit heel goed mogen lijden. Hij klaagde zijn nood en zeide dat hij tot allen prijs geld moest hebben, veel geld, en kwam vragen of ik hem niet helpen kon, door een hypotheek te nemen op zijn fabriek. Hij had dat eerst willen vragen aan den man van zijn zuster, omdat hij op mijn bescheidenheid rekende. Met wat geld van mij en wat geld van mijn vrouw kon ik hem helpen; hij liet mij zijn boeken zien en 't zag er treurig met hem uit. Ik nam een hypotheek van f 26.000, zijn oude versleten boeltje zal het nauwelijks opbrengen, maar ik deed het om hem uit den nood te helpen. Hij verzocht me nog, daar met niemand over te spreken en ik heb het ook niet gedaan, maar nu verzwijg ik het u niet langer, Anna, nu moet je weten, met wien je te doen hebt. Ik begrijp nu de handelwijze van Eduard: hij heeft geld noodig en komt bij mij een hypotheek opnemen; weer heeft hij geld noodig en komt bij u voorwenden, dat zijn vaste goederen vrij zijn, zoodat je niets riskeert; in beide gevallen deed hij een beroep op onze bescheidenheid; dat komt me verdacht voor. Vooral zie ik niet in, waarvoor hij nu zooveel geld moet hebben, want groote betalingen heeft hij voorloopig niet te doen, ten minste niet voor zijn zaak.’
Anna staarde treurig voor zich uit; woord voor woord van haar zwager deed haar pijnlijk aan. Zou haar broer haar dan werkelijk hebben bedrogen?
Toorn en medelijden maakten zich beurt om beurt van haar meester; moest zij haar eenigen broer verachten of beklagen? Nog nauwelijks een uur geleden had ze zoo diep gevoeld, hoe na zij elkander op de wereld stonden; zij had gehoopt op wederzijdsche liefde en steun en maakte er haar zwager bijna een grief van, dat hij het weefsel harer illusie zoo wreed had vaneengescheurd.
Toen zij dien avond alleen op haar kamer was, dacht zij langen tijd over het gebeurde na. Meer en meer kwam het haar voor, dat zij door haar broer bedrogen was, maar zij wilde, zij durfde zich niet de volle waarheid bekennen. Eerst nu gevoelde zij hoe bitter het is alleen te staan op deze groote wereld, waarin eigenbaat, geldzucht en valschheid als welig onkruid zoo vaak de goede hoedanigheden der menschen verstikken. Zij dacht aan haar overgetelijke moeder en haar armen vader, wiens trouwe zorg haar te vroeg ontnomen was.
Uitgeput wierp zij zich voor het kruisbeeld en zocht in het gebed kracht en opbeuring.
Toen zij opstond, was zij veel kalmer. Wat behoefde zij zich ook te bekommeren om een weinig geld. Hoe nietig schijnt de aardsche zorg als men ze beschouwd heeft aan de sponde van een stervende! De eenige bekommering van haar vader was geweest het onchristelijk gedrag van haar broer; hij was niet zedelijk slecht, o neen, maar hij was lichtzinnig en nalatig in zijn godsdienstplichten. ‘Als ik maar wist, dat Eduard tot inkeer zou komen, stierf ik gerust,’ had de oude man in zijn ziekte herhaaldelijk gezegd, en het jonge meisje kreeg een mateloos verlangen om dien wensch uit alle kracht te bevorderen, om alle pogingen aan te wenden ter vervulling der bede van haar stervenden vader.
(Wordt vervolgd.)