De stomme
Russische vertelling.
Ik kende hem nog van de schoolbanken. - Zijn ware naam stond alleen in de registers der school of in andere documenten; wij, zijn makkers en latere vrienden, wij noemden hem ‘den Stomme.’ Zoo had de school hem gedoopt en die naam bleef hem, wat wel meer gebeurt, voor zijn gansche leven bij. Men kon niet zeggen, dat deze naam met zijn karakter overeenkwam, volstrekt niet. Al had de Stomme ook geen sterke stem, al kon hij de heele school niet overschreeuwen gelijk zijn buurman, die met trots den eerenaam droeg van ‘Trompet,’ hij was toch volstrekt niet stom.
Niet wij, zijn kameraden, hadden hem dien naam gegeven, maar onze bitterste vijand, de ondermeester, dien wij ‘den Bokking’ noemden.
Die ondermeester was een schrale, lange, magere man met kleine, onrustige oogen, die steeds naar een schuldige rondzagen, die steeds luisterde, dreigde en ons allen verachtte, gelijk wij hem ook wederkeerig van harte verfoeiden.
Alleen ‘hij’ was met ons niet gelijk, ‘hij’ werd met uitzondering behandeld door den ondermeester, hij, ‘de Stomme.’
En hoe slecht verging het hem!
't Is waar, de Bokking had eenige reden om hem anders te behandelen. Bij gelegenheid van een ondervraging, of als wij iets misdreven hadden, deden wij al ons best om den ondermeester het spoor bijster te maken en ons schoon te wasschen. Alleen de Stomme zweeg in die oogenblikken, liet het hoofd hangen en draaide met de linkerhand aan den knoop van zijn jas.
Dat was zoo zijn manier van doen om met zijn meerderen om te gaan en daarom had hij den naam ‘Stomme’ gekregen. Het was, als kon hij, behalve in de klas, niet antwoorden als zijn meerderen (het heele geleerde personeel van den pedel af tot den directeur toe) hem om de een of andere zaak aanspraken.
Als men hem vroeg of hij geen tong had of waar deze gebleven was, perste hij de tanden vast opeen, bloosde, en begonnen zijn oogen te flikkeren.
Of het daarom was of om een andere reden, weet ik niet, maar de Bokking haatte hem uit geheel zijn hart; hij hield dat zwijgend draaien aan den knoop voor koppigheid en kon daarover woedend worden.
De Stomme had het altijd gedaan.
Toen wij eens den ondermeester met sneeuwballen den hoed hadden afgeworpen en deze heel goed wist, dat de Stomme er niet bij was geweest, werd hij toch in verhoor genomen.
‘Als je er bij waart geweest, zou je dan ook meegedaan hebben?’ vroeg de Bokking boosaardig.
De Stomme zweeg en draaide aan zijn knoop - 's middags kreeg hij geen eten.
Hij ontkende niets of bevestigde niets, hij verdedigde zich nooit en verdroeg alles zonder tranen te storten, zonder vergeving te vragen, waarom de ondermeester vermoedde, dat hij een hart van steen had. Werd hij opgesloten: hij zweeg en draaide aan zijn knoop; moest hij zonder middageten blijven of in den hoek staan - hij bleef zich gelijk; werd hij bedreigd met wegzending uit het gymnasium - hij zweeg en draaide aan zijn knoop, totdat de Bokking hem bij de haren trok en hem opsloot. Hij was bleek, had een breed, hoog voorhoofd, grijze oogen, steile haren, en werd in zulke oogenblikken nog bleeker en zijn blik nog somberder.
Zijn vader, een aan den drank verslaafde lage beambte eener verafgelegen, kleine stad, had, daar hij met kinderen uit zijn tweede huwelijk rijk gezegend was, op de een of andere wijze weten te bewerken, dat zijn zoon op staatskosten aan het gymnasium kon komen, en al zijn vaderlijke rechten aan den Bokking afgestaan. De laaghartige onderwijzer maakte er op alle wijzen misbruik van en had den jongen eens vreeselijk mishandeld. Maar de Stomme had ook toen geen geluid gegeven, en toen hij bloedend en zwak naar de ziekenzaal werd gedragen, zweeg hij nog en draaide aan zijn onschuldigen knoop.
Van dien dag af aan was hij onze held. Wij hielden allen evenveel van hem, ofschoon hij het beste leerde, steeds de eerste was en na de vacantie noch gebak noch andere lekkernijen meebracht. Wij wisten dat hij ons nooit zou verraden of verklikken, dat hij nooit iets tegen ons in 't schild voerde en dat hij voor ons alles deed wat hij kon en alles voor ons over had.
Ofschoon hij altijd zijn les uitmuntend van buiten geleerd had, ontkende hij het gedaan te hebben, als de klas had afgesproken niets te leeren om den vervelenden ondermeester een poets te bakken, en als wij er dan met slechte teekens afkwamen, werd hij opgesloten.
Daarom hielden wij ontzettend veel van hem, daarom waren wij allen trotsch op hem.
De Stomme koesterde dezelfde gevoelens voor ons. Hij beminde ons, zijn kameraden, zijn klas, zijn buren op de schoolbank, gelijk wij onze geboortestreek, onze bloedverwanten liefhadden. Wij waren zijn familie, de leskamer zijn vaderlijk huis. Een andere familie, een ander tehuis bezat hij niet.... Zijn wereld was de school! - En toch hebben wij hem eens zijn arm laten verstuiken.
Dat geschiedde op den gedenkwaardigen morgen, toen de onderwijzer in de geschiedenis wegens ongesteldheid wegbleef en wij, in plaats van kalm te blijven zitten, uit verveling een aanschouwelijke voorstelling gingen geven van de geleerde les en ze zoo getrouw mogelijk ten tooneele voerden.
De klas verdeelde zich in ‘Atheners’ en ‘Spartanen’ en het toeval wilde dat de Stomme werd ingedeeld bij de laatste partij, die veruit de zwakste was. De schoolbanken veranderden in de bergen en dalen van Platea, de stukken krijt en de boeken in werpgeschut en pijlen, de linealen vervingen de lansen - en op een gegeven teeken vlogen de Epaminondassen en Leonidassen op elkaar los.
We vochten allemaal met onbeschrijfelijken moed, de zege werd duur gekocht; al beefde de aarde ook niet, de wanden beefden toch, de op elkaar gestapelde banken waggelden, de ramen rammelden....
We vochten als de oude helden zonder geluid te geven, veegden het bloed van onze gekwetste neuzen zonder tranen te storten; die bij de handen gegrepen werd, schopte met de voeten van zich af - Achilles zelf had het niet beter kunnen doen - maar eindelijk klonk het hoera-geroep der Atheners!
De Spartanen waren overwonnen. Hun aanvoerder, de Stomme, viel boven van een stapel banken af en verstuikte zijn arm... Nog een aanval en....
Maar plotseling ging de deur open en de helden stonden als versteend: de Bokking trad binnen en trok den Stomme bij de haren in de hoogte.
‘Wat is hier te doen?’ siste hij woedend.
Doodsche stilte.
‘Wie heeft hier gevochten?’
Geen enkel woord.
Toen wierp de Bokking een blik op onze neuzen, die spraken voor ons.
We moesten dus allen bestraft worden en dat was een lastig geval.
‘Met wien heb je gevochten?’ vroeg de ondermeester nogmaals aan den Stomme.
Hij zweeg.
‘Nu, beste jongen, zeg het mij maar, dan zal ik je alles vergeven,’ sprak hij op zoetsapp'gen toon.
De Stomme zweeg en draaide aan zijn knoop.
‘Nu?....’ en de Bokking schudde hem bij den verstuikten arm.
De Stomme zweeg.
In plaats van naar de ziekenzaal te worden gebracht, werd hij opgesloten.
Wij waren gered. Ter eere van den dapperen jongen stieten wij een hoezee-geschreeuw uit, dat zijn bleeke wangen van trots deed gloeien. Maar spoedig veranderde onze zelfzuchtige vreugde in oprecht medelijden met het treurig lot van onzen vriend.
Ons hartzeer werd nog grooter, toen wij bedachten dat dien middag zijn lievelingskost werd opgeschept en hij er maar weinig van te zien zou krijgen. - Dat was meer dan erg.
Wij besloten zulk een ongerechtigheid niet toe te laten. Ieder van ons moest wat van zijn middagmaal offeren. Een zakdoek was nauwelijks groot genoeg om al die offers te bevatten, en toen het donker werd, slopen eenigen onzer als tijgers naar het hok, waar de Stomme zat opgesloten.
De lange Ooievaar stelde zijn schouders beschikbaar, de Trompet klom er bovenop met behulp van een anderen getrouwe en drukte zijn stompen neus tegen het glas boven de deur.
‘Stomme!’
‘Ja,’ hoorde men daarbinnen roepen.
‘Heb je honger?’
‘Geweldig.’
‘Hier heb je wat te eten.’
De Trompet had de ruit ingeduwd, de stukken glas vlogen rinkelend naar beneden en de dierbare last plofte op den vloer van het kamertje.
‘Dank je, kameraden.’
Bij deze woorden klopten onze harten sneller van blijdschap. In 't bewustzijn een goede daad te hebben verricht, sprongen wij als dol van vreugde rond en wenschten den Stomme smakelijk eten. Maar spoedig werd onze vreugde in groote droefheid veranderd.
Een zeker voorgevoel moest onzen vijand er toe verleid hebben, met de lantaarn, waarmee hij steeds in het donker spionneerde, ook een blik in het opsluithok te werpen. Heimelijk sloop hij er naar toe, opende plotseling de deur en nu verlichtte de schijn van de lantaarn de gebroken ruit en het overschot der spijzen, waarmee de Stomme zich zat op te stoppen.
‘Wie heeft dit gebracht?’ vroeg de Bokking.
De Stomme zweeg.
‘Wie heeft die ruit ingeslagen?’
De Stomme zweeg.
Den volgenden dag vergoten wij bittere tranen, wij moesten afscheid nemen van den Stomme, die, als een waarschuwend voorbeeld voor ons, uit het gymnasium werd weggezonden.
Ik was al in mijn vierde semester, toen de Stomme aan de universiteit kwam. Wat had hij niet moeten verdragen, voordat hij het recht had verworven den tempel der wetenschap te betreden! Hij was souffleur geweest in een schouwburg, adressen schrijver, statist en onderwijzer in een volksschool, en in zijn vrijen tijd had hij gestudeerd, terwijl hij met de hardste ontberingen had te kampen gehad. Als hij vertelde van zijn heen en weer trekken in de wijde wereld, van zijn hongerige dagen, van zijn strijd om het dagelijksch brood, van de doornen, die hij, van allen verlaten mensch, op zijn levensweg had ontmoet, dan kon men tranen van medelijden storten en zijn moed en zijn goed hart bewonderen.
Zijn heele verschijning was een beeld der gezonde, krachtige jeugd; daarbij was hij nog steeds de goede, onbaatzuchtige, trouwhartige jongen, die iedereen voor zich innam.
Ik was in de wolken toen ik hem ontmoette met een stapel boeken onder den arm, ofschoon hij zeer slecht gekleed en hongerig was. Wij verpletterden elkaar bijna in de omhelzing en hadden haast als kinderen geweend. De levenservaringen, de ernstige strijd om het bestaan hadden hem een uitdrukking gegeven van kracht en zelfbewustzijn; bij hem vergeleken, zag ik er, ondanks mijn vier semesters, nog echt ‘groen’ en kinderachtig uit.
Alles aan hem was flink en beslist; als hij ‘ja’ of ‘neen’ zeide, dan wist men, dat hij een onherroepelijk oordeel had uitgesproken. Gelijk hij zijn hoog voorhoofd, zijn groote, vriendelijke oogen, zijn aangenamen glimlach behouden had, zoo bezat hij ook nog zijn goed en trouw hart en dezelfde karaktertrekken, die hem vroeger kenmerkten en die hem tot onzen afgod hadden gemaakt.
Nu waren de onbestemde neigingen der jeugd vaste grondslagen geworden en was uit zijn goeden aanleg een kloeke en goede man gegroeid.
De Stomme begon zijne studies zonder een cent te bezitten, slechts met de overtuiging, dat alle studenten kameraden zijn en er ook veel armen onder schuilen.
Met behulp van zijn vrienden kreeg hij privaatlessen, die hem ten minste voor den honger beschermden, en zoodoende begon hij met vollen ijver zijn studie. Hij wijdde zich daaraan met geheel zijn hart en zoo hartstoch-