klein moedertje, naar de teekening van m. flashar.
Maar waar dien te vinden? Eindelijk wordt er een jonge boerenknecht opgedoken, die een uitstekende stem schijnt te bezitten, al is ze dan ook nog totaal ongeschaafd. Opgetogen over zijn vondst haalt de eerste bas, te gelijk de eigenlijke leider van het kwartet, den jongen onmiddellijk uit diens werk naar zijn huis, waar gewoonlijk de repetities van het zanggezelschap gehouden worden. Ook de tweede tenor en de tweede bas worden er bijgehaald en nu begint onmiddelijk het examen.
Maar o wat een ontgoocheling! De nieuwe tenor heeft wel een prachtige stem, maar in 't geheel geen gehoor. Hij zingt hardnekkig valsch. De eerste bas is de vertwijfeling nabij; hij stopt zich de ooren, hij geeft met bulderende stem den toon aan - alles vergeefs.
De tweede tenor ziet het met een afkeurend, maar toch gelaten gezicht aan. De wereld wordt met den dag slechter; geen wonder, dat er geen goede tenor meer te vinden is, schijnt hij te willen zeggen.
Het verstandigst neemt het nog de tweede bas op. Hij pakt de dingen van den luchtigen kant op, en zijn lachende tronie levert het mooiste pendant tot het bedenkelijk gezicht van zijn kunstbroeders en het domme bakkes van den nieuwen tenor.