De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
[Nummer 36]Koning Karel en Widukind.
| |
[pagina 282]
| |
Aan 's konings linkerzijde stond zijn jongste zoon, de zevenjarige koning Lodewijk van Aquitanië, dien Karel in deze plechtige gelegenheid aan zijn zijde had wenschen te zien. Het gekroonde knaapje was met zijn speelmakkertjes uit Aquitanië overgebracht en verscheen te Paderborn in Vasconische kleederdracht, een rond manteltje, gepofte mouwen, wijde hozen, laarzen met ingeslagen gouden sporen en een werpspies in de kleine hand. Toen hij het kind omhelsde, dacht Karel met weemoed aan zijn dierbare Hildegarde, die zoo vurig gcwenscht had vóór haar afscheid van deze wereld nog eens haar afwezige kinderen aan het hart te drukken. Hij bracht zich den bangen, droeven winter te binnen, te Diedenhofen doorleefd, en de smartelijke verliezen, in het daarop volgende voorjaar door hem geleden. Want niet alleen Hildegarde en de kleine naamgenoote, die zij hem geschonken had, waren hem door den dood ontrukt; maar ook zijn beminde en hoogvereerde moeder Bertha was haar den 13en Juli van hetzelfde jaar in den dood gevolgd. Terwijl hij tegen de Saksen streed, was de voortreffelijke vrouw door de zorgen der laatste maanden afgemat, te CauciacumGa naar voetnoot1), bezweken en te St. Denis naast haar gemaal Pepijn ter ruste gelegd. Maar thans mocht hij hopen dat door al die offers de goddelijke gramschap, die hij door zijn zondigen toorn over zich en zijn huis had afgeroepen, eindelijk was verzoend. Zwaar en rouwmoedig had hij geboet. Thans mocht hij in de behaalde zege het onderpand zien, dat de Heer hem weer in genade had aangenomen als den waardigen vertegenwoordiger van het goddelijk gezag op aarde, als den onvermoeiden beschermer der Kerk en verdediger der Christenheid. Slechts één zorg kwelde hem en wierp een schaduw op den glans van den schitterenden dag. Terwijl alle Saksische hoofden hem te Paderborn huldigden, was Widukind wederom niet verschenen, ofschoon hij hem volledige genade en kwijtschelding voor alle euveldaden had doen toezeggen. Wel zou de geduchte aanvoerder, bij de streng verzekerde onderwerping van het gansche land, weinig meer kunnen uitrichten. Maar toch, zoolang Karel hem niet in zijn macht had, was hij niet volkomen gerust. Hij wilde Saksenland niet verlaten, noch de wapenen neerleggen vóór hij den onverzoenlijken vijand levend of dood in handen had. Dat begreep de sluwe Saks, en geen middel ziende om ditmaal gelijk vroeger over zee te ontvluchten, hield hij zich met zijn weinige getrouwen schuil in afgelegen gebergten en bosschen. Zijn laatste hoop, den gehaten Frank voorgoed over den Rijn terug te werpen, was vervlogen. Heel Saksenland had hij ten strijde geroepen, als één man was op zijn woord het gansche volk te wapen gevlogen, en nu... lag het weerloozer dan ooit den overweldiger voor de voeten. In sombere gepeinzen verdiept zat de ontmoedigde strijder dag aan dag te mijmeren in zijn tent, als onverschillig voor alles wat rond hem voorviel. Zijn onverwinnelijke kracht scheen gebroken, de stoute vlucht van zijn geest verlamd. Hij scheen versuft als een oude leeuw in de traliekooi. Maar in zijn donker oog, onder de borstelige wenkbrauwen, brandde gestadig een vonk, die bij wijlen vlammende stralen schoot: t was het vuur der wraakzucht, dat in zijn binnenste gloeide en zich nu en dan door de blikken lucht gaf. Ternauwernood waagden zijn gemalin, de trouwe Geva, of de zachtaardige Hasela hem te naderen, hem toe te spreken. Zijn barsche antwoorden, zijn woeste blikken dreven haar schuw terug. Zelfs Abbio, zijn onafscheidelijke vriend en wapenmakker, zelfs Wicbert, zijn beminde zoon, hielden zich zwijgend ter zij en durfden niet reppen van het ontevreden gemor, dat in het kamp opging. Het krijgsvolk werd dat eeuwige rondzwerven in afgelegen oorden, waar men ternauwernood leeftocht vond, dat leven van afgejaagd wild, waaraan geen einde scheen te komen, moede. Sedert eenige dagen had men de tenten opgeslagen nabij het riviertje de Ohre, ter plaatse ongeveer waar thans Wolmirstedt ligt. Op een avond traden Wicbert en Abbio de tent van het opperhoofd binnen, en daar hij noch hun groet beantwoordde, noch zelfs het hoofd ophief, dat hij in de hand liet rusten, zetten zij zich zwijgend tegenover hem neder op het rustbed van beren vacht. Abbio zag zijn vriend lang en ernstig in het harde, trotsche gelaat. Wicbert liet, na een vluchtigen blik op zijn vader, het oog onrustig rondweiden langs het lage, sombere gewelf, uit bonte tapijten, rustende op speren, gevormd. ‘Welnu, wat wilt ge?’ vroeg Widukind, zich plotseling omwendende, zoodat het volle licht der ondergaande zon, door de tentopening binnenstroomend, op zijn gelaat viel en dat kleurde met een bloedrooden gloed, terwijl het zijn oogen als kolen vuurs deed glinsteren. ‘Koning Karel heeft zijn kamp opgeslagen aan gene zijde der Ohre, geen drie uren van hier.’ Een bliksemstraal flitste uit Widukinds oog en krampachtig klemde zijn gespierde vuist zich om het gevest van het breede zwaard, dat vóór hem tusschen zijn knieën stond. ‘Ha, ha!’ lichte hij met schamperen, woest ironischen lach, ‘dan wordt het tijd dat wij ons tot den aanval rusten! Met dit handjevol mannen, dat in Saksenland nog de oude vrijheid en de oude goden niet verzaakt heeft, jagen we immers het heele leger van den Frank de rivier in!.... Ha, ha, ha!.... Het is gedaan met uw koene sprongen, edel Saksenveulen,’ voegde hij er bitter bij, met een blik op den rooden standaard, die vóór de tent geplant en slaap bij de speer nederhangend, even door het avondkoeltje bewogen werd. ‘Spring nog eens de rivier over, opdat de Frank u met zijn ijzeren vuist voorgoed den strot dichtnijpe....’ ‘Licht toch dat hij het minder ongenadig bejegenen zou, wanneer het in plaats van hem aanvallend te bespringen, gedwee den nek voor hem boog en zich den toom liet aanleggen,’ bracht Abbio daar bedachtzaam tegen in. ‘Wat wilt ge daarmee zeggen?’ vroeg Widukind, hem met zijn blikken doorborend. ‘Dat het mij raadzamer dunkt op de genade van koning Karel te vertrouwen, dan roekeloos zijn toorn te blijven tarten,’ hernam Abbio met kalmen ernst. ‘Zeker, omdat hij zich op den Rijksdag te Paderborn zoo genadig getoond heeft!’ wierp Widukind met bitterheid tegen. ‘En zijt gij het bloedbad van Verden vergeten?’ ‘Te Verden nam hij wraak over verraad. Te Paderborn stelde hij de wet aan hen, die hij met geweld van wapenen tot onderwerping gedwongen had. Maar gij zijt niet door het zwaard verwonnen. Vrijwillig zoudt gij den vrede aannemen, die u zoo menigmaal geboden is.’ ‘Welnu, ga gij als het u lust de hand kussen, die Saksenland verpletterd heeft, en laat Wicbert u vergezellen, als hij genoeg van zijn vaderen ontaard is om zich tot dien smaad te verlagen; maar denk niet dat Widukind ooit den Frank voor de voeten zal vallen.’ ‘Vader!’ riep de jonkman verontwaardigd opspringend, ‘waar heb ik mij u onwaardig getoond, dat gij dus uw eigen bloed miskent?’ ‘Widukind!’ hernam Abbio opstaande, ‘van der jeugd af heb ik aan uw zijde gestreden en geen gevaar heeft mij ooit van u kunnen scheiden. Ik zal u volgen tot in den dood. Maar juist de trouw, die ons als mannen verbindt, dringt mij u te waarschuwen waar gij in verblinding den afgrond te gemoet holt, die aan uw voeten gaapt.... Ja, verblinding zeg ik,’ ging hij kalm voort, op het driftig gebaar, waarmee Widukind tegen dat woord opkwam. ‘Want gij waant nog steeds het volk der Saksen achter u te hebben en ziet niet, hoe het, den hopeloozen strijd moede, niets anders dan rust begeert, zij het onder de heerschappij van den Frank. Gij hoopt nog steeds op de oude goden en merkt niet dat hun rijk ten einde is: gij vergeet dat hun heilige Irminzuil onder de bijl der kruisaanbidders is gevallen....’ ‘En al zou ook alles vallen, bij Wodan! Widukind zal staande blijven zoolang hij adem heeft,’ hernam de Saks opspringend en, met de armen over de borst gekruist, Abbio met uitdagenden trek in het gelaat ziende. ‘Gaat,’ voegde hij er met gebiedenden armzwaai bij, zich ook tot Wicbert omwendende, ‘en laat mij alleen: gij hoeft mij waarlijk niet te zeggen dat Widukind voortaan slechts op zich zelven te rekenen heeft.’ ‘Vader, ik verlaat u niet,’ betuigde de jonkman, op hem toetredend. Maar Widukind trok zich barsch terug. ‘Ik wil alleen zijn,’ sprak hij gebiedend. ‘Wij zullen gaan,’ hernam Abbio, zijn jongen vriend bij de hand meetrekkend. ‘Licht dat de nacht u goeden raad brenge.’ Widukind wendde zich wrevelig om en wierp zich weer op zijn leger, zonder een blik voor den vriend, die hem zuchtend verliet, noch voor zijn zoon, die Abbio aarzelend volgde. Toen hij alleen was en het laatste gerucht der zich verwijderende voetstappen was weggestorven, richtte hij zich onrustig op zijn leger overeind en staarde somber naar buiten, waaide roode gloed der ondergaande zon zachtkens week voor de schaduwen van den invallenden nacht. Het was doodstil in het kamp. Treurig en moedeloos hadden de uitgeputte krijgers zich in hun tenten teruggetrokken. Geen koeltje bewoog den standaard, vóór de tent van den aanvoerder geplant. Alles scheen als in doodslaap verzonken. Alleen Widukind waakte in de duisternis... Ja, hij voelde dat hij alleen was, dat alles hem ontviel, waarop hij zijn hoop gevestigd had. Zelfs zijn naaste omgeving, zijn trouwste medestrijders lieten den moed zinken. Hij alleen stond nog pal voor de vrijheid van Saksenland, voor de eer der aloude goden, die zelf met machteloosheid geslagen schenen.... Zou ook hij, die nooit het hoofd gebogen had, voor den gehaten Frank met zijn gevloekten Kruisgod bukken? ‘Nooit,’ mompelde hij, knarsetandend van woede en haat, en sprong wild in de duisternis op, als om de moedeloosheid af te schudden, die ook zijn stoute ziel bekroop. Met onregelmatige schreden liep hij in de donkere tent op en neer, nu eens met de hand aan het gevest van zijn zwaard plotseling staan blijvend en dan weer tot aan den ingang voorttredend om de koele nachtlucht in te zwelgen tot bedaring van den heeten hartstocht, die hem verteerde. Dan poogde hij met arendsblikken de duisternis om hem heen te doorboren, maar hij ontwaarde niets dan op een afstand een flauw brandend wachtvuur, waarvan traag en lusteloos een licht rookwolkje opkrinkelde. Hij trad weer naar binnen en een voorhangsel oplichtende drong hij in een afzonderlijk vertrek van de tent door, waar hij met behulp van een vuurslag het licht ontstak van een kiens paan, in een bronzen luchter gestoken. Bij het onzeker schijnsel gespte hij zijn breed zwaard los, wierp zijn rooden mantel, zijn geelleeren gordel en bruinen lijfrok af, en zocht in de halve schemering tusschen de dierenvachten en kleedingstukken, die verward in een hoek lagen opgehoopt. Hij haalde er een ouden gescheurden donkeren mantel uit te voorschijn, dien hij zich om de schouders hing, de eene slip behoedzaam over het hoofd slaande. Dan koos hij tusschen de wapenen aan den wand - zwaarden, bijlen en schilden, wier staal flikkeringen wierp als van verraderlijk glurende oogen - met zorgvuldig onderzoekenden blik een kleinen dolk. Hij hield het sierlijke wapen, blijkbaar van Oostersch maaksel en buitgemaakt op een Frank, die het op zijn beurt een Saraceen ontrukt had, met welgevallen onder het licht en beschouwde de fijne glinsterende kling, die scheen te leven onder de weerspiegeling der geelroode vlam. Ze leek een lenige adder, met gespitsten angel, als gereed, dien in een warm hart te boren. Widukinds oogen glinsterden even koud en fel als het blauwe staal, dat hij spelend door de hand liet glijden. Dan verborg hij het wapen voorzichtig in den gordel onder zijn kleed, nam een knoestigen stok ter hand, blies het licht uit en schuifelde met onzekeren tred in de duisternis de tent uit. Buiten gekomen stond hij een oogenblik als besluiteloos stil en wendde oog en oor naar alle richtingen; maar niets trof zijn geoefenden blik of zijn scherp gehoor. Alles sliep, alles lag als dood en verslagen neer; het verre wachtvuur smeulde nog slechts slaperig voort. De | |
[pagina 283]
| |
standaard vóór de tent, in de duisternis haast onzichtbaar, verried zich niet ook door het minste geritsel. Het was een nacht, als uitgekozen voor een sluipmoord. Zelfs geen ster blikte bespiedend van den donkeren hemel op de in duisternis verzonken aarde af. Op de teenen, als een dief, sloop Widukind door het kamp, steeds de tenten vermijdende, die hij in het donker meer giste dan onderscheidde, in de richting tegenovergesteld aan die van het wachtvuur. Het stille geruisch van het riviertje de Ohre scheen zijn eenige gids te zijn, want als op den tast ging hij daarop af, voorzichtig, langzaam den eenen voet voorbij den anderen zettend, zonder een enkele maal over de oneffenheden van den heuvelachtigen bodem te struikelen. Het zachte gemurmel der rivier was nu duidelijk hoorbaar in de nachtelijke stilte; de frischheid, die van het water opsteeg, verkwikte zijn brandend voorhoofd, zijn gloeiende oogen. Aan den oever genaderd, liet hij zich zacht in het gras zinken en kroop tusschen biezen en lisch naar een plek, waar een bootje in een natuurlijke uitholling van den kant lag vastgemeerd. Voorzichtig, zonder gedruisch lichtte hij de roeiriemen van den bodem en omwoelde ze met lappen, die hij van onder zijn kleed te voorschijn haalde. Weldra plonsten, bijna onhoorbaar zacht, de riemen met regelmatigen slag in het stille, strakgespannen water en daar gleed het bootje, stil en geheimzinnig als een nachtelijke watervogel, de rivier over. Aan de overzij gekomen, verborg Widukind het vaartuig voorzichtig onder dichte biezen en legde het stevig vast aan een ijzeren pin, dien hij met een forschen trap van zijn hiel diep in den vochtigen bodem dreef. Nu haalde hij ruimer adem en zette te voet in de duisternis zijn weg langs den oever voort. Toen de morgen in het oosten grauwde, bevond de nachtelijke wandelaar zich in de nabijheid van koning Karels kamp. Naarmate het licht doorbrak over het heuvelachtige landschap, kon hij van verre de spitse tentdaken en de hooge kleurige banieren onderscheiden. Onafzienbaar ver strekten zich de lange tentenrijen uit. Het scheen een ontelbare kudde van vreemdsoortige dieren, slapend neergelegen in den stillen morgen. Maar langzamerhand namen de onbestemde vormen scherper lijnen aan en onderscheidde het geoefend oog van den Saks de verschillende afdeelingen van het kamp, kenbaar aan de onderscheiden veldteekens. Uit de eenvormige massa maakten zich hier en daar groote, afzonderlijke tenten los en boven de grootste daarvan, die het middelpunt van het heele kamp scheen te vormen, glinsterde een blinkend gouden kruis in de eerste stralen der morgenzon. De heiden knarste op de tanden en mompelde in zijn baard onverstaanbare woorden, toen hij het heilig teeken gewaar werd, dat voor hem het gehate zinnebeeld was van de heerschappij der Franken. Toch kon hij er het oog niet af wenden en bleef er op staren, terwijl hij voortstapte, tot het zich eindelijk weer aan zijn blik onttrok. Want naarmate hij dichter het kamp naderde gingen de tenten, die hij van verre zoo duidelijk had onderscheiden, achter heuvelen en geboomte schuil, zoodat hij een poos onzeker was of hij zich nog wel op den rechten weg bevond. Maar spoedig werd hij daaromtrent gerustgesteld. Alles in het rond toch duidde de nabijheid van het koninklijk kamp aan; de menigte reizende kooplui, die zich; naarmate hij verder kwam, van alle kanten vertoonden, een afdeeling Frankische ruiterij, die hij ontmoette, een troep voetvolk, die blijkbaar in den vroegen morgen al om leeftocht was uitgeweest, en niet het minst de vele bedelaars, die evenals de kooplui van de stelling schijnen uit te gaan: waar volk is, daar is nering. Ongemerkt mengde het Saksenopperhoofd in zijn versleten, gescheurden mantel en schijnbaar moeizaam, steunende op zijn stok voortstrompelend, zich onder een haveloos troepje, waarvan er een paar op krukken sprongen en een derde het hoofd geheel in doeken gewonden had. Van verre klonk het zacht geklingel eener klok hem in de ooren. ‘Hoor, daar luidt de klok al,’ hoorde hij een der kreupelen zeggen. ‘Als wij maar niet te laat komen.’ ‘De aalmoezen worden toch pas bij het uitgaan der kerk uitgedeeld,’ hernam daarop de ongelukkige, wiens hoofd, met doeken omwonden, aan een afzichtelijken uitslag scheen te lijden, want wat er van zijn gelaat te zien viel, was paars en blauw en opgezwollen. ‘Zeker, maar we moeten op tijd zijn, om te gelijk binnengelaten te worden.’ ‘Er schijnt groote toeloop te zullen wezen.’ ‘Geen wonder op een feestdag als heden, als de koning bijzonder mild is in het bedenken der armen.’ Widukind zorgde dat hij het groepje bijhield, maar mengde zich niet in het gesprek. De weg was thans vol volk, meerendeels kooplui, met ezels en karren vol koopwaar en levensmiddelen, en leek daardoor, ofschoon ternauwernood gebaand, een heirweg, leidende naar een groote stad, waar markt moest gehouden worden. Inderdaad was het koninklijk kamp een ontzaglijke stad met tienduizenden bewoners, waaronder 's konings hofgezin, edele heeren en prelaten, ambtenaren en dienstlieden van allerlei rang, kortom een bevolking, die een gestadigen toevoer van mondbehoeften en allerlei benoodigdheden vereischte. Men kwam aan den ingang. Een zware houten ophaalbrug voerde over de gracht, die het kamp aan die zijden omgaf, waar het niet door de rivier de Ohre werd bespoeld. Aan den binnenkant was een aarden omwalling opgeworpen en deze weer met palissaadwerk bekroond. De wacht, die den toegang bewaakte, liet de armen, die op den feestdag des konings milddadigheid wilden inroepen, vrijelijk binnen, en moeizaam op zijn stok achter de kreupelen aanstrompelend, drong alzoo ook de Saksenaanvoerder, in zijn vermomming onkenbaar, in het kamp van zijn doodvijand door. Een vonk van duivelsche vreugde schitterde in zijn oog, maar hij sloeg den mantel dichter over het hoofd en nam een zoo pijnlijk gebukte houding, zulk een gebrekkigen gang aan, dat niemand in die havelooze en gebroken gestalte den geweldigen Widukind had kunnen vermoeden. Tersluiks liet hij de blikken glurend rondweiden langs de opgeworpen versterkingen, tusschen de rijen tenten door en monsterde met kennersoog de geweldige overmacht zijns vijands. Maar ondertusschen volgde hij de bedelaars, als had hij geen ander doel dan zich nederig aan de kerkdeur op te stellen om 's konings aalmoes te ontvangen. Daar stond hij aan den ingang der groote, hooge tent, die hij reeds van verre met het stralende gouden kruis had bekroond gezien. Nieuwsgierig hief hij onwillekeurig het hoofd boven zijn gezellen uit om een blik in het inwendige te werpen, rijk met kostelijke wandtapijten en goudlaken draperieën behangen. Statig liefelijke galmen van orgelspel en psalmgezang klonken hem van daarbinnen tegen en oefenden op het ruwe gemoed van den heiden een wondervol betooverende werking. Hij wist niet wat hem overkwam, maar het was of die nooit gehoorde vreemde, zoete klanken den wilden hartstocht in zijn binnenste in slaap wiegden; of ze hem het doel deden vergeten, waarvoor hij hier gekomen was, om hem onweerstaanbaar tot luisteren te dwingen. Een vreemd, week gevoel kwam over hem; het was of alle hardheid in hem versmolt; of heel zijn geest, als in een zoeten droom, wegdreef op den stroom dier wegsleepende melodie... Hij richtte zich op de teenen op, om te zien welke bovenaardsche wezens die liefelijke tonen voortbrachten. En hij ontwaarde in de verte, over de honderden hoofden der biddende schare heen, in een wondere wemeling van zachtvlammend waslicht, van gebloemte en schitterend gouden sieraden, een bisschop aan het altaar, omgeven van priesters, in blanke plechtgewaden, met goud geborduurd, die daar knielden en zich bewogen, en baden en zongen, - een schonwspel zoo geheimzinnig plechtig, zoo vol verheven majesteit, dat de heiden er onweerstaanbaar door geboeid en aangegrepen werd, dat hij zich onwillekeurig ook op de knieën moest werpen, gelijk zijn gezellen. En zich nederbuigende voelde hij den stroom der heilige melodieën over zijn hoofd gaan, als zweefden er hemelsche geesten over hem, die hem wondere dingen toefluisterden, dingen, waarvan hij tot dusver geen begrip had gehad, maar die hem nu helder werden, verheven geheimnissen, die hij niet doorgrondde, maar toch vermoedde en gevoelde. Weer zag hij op en ontwaarde koning Karel, omstuwd van zijn hertogen en graven, allen in feestelijk schitterenden dos, maar toch nederig het hoofd gebogen voor het altaar, waarop het gouden, van edelsteenen flonkerende kruis straalde tusschen de gulden kandelaren. Waren dat de forsche krijgers, die hij zoo menigmaal tegenover zich had gezien in de hitte van het gevecht, den flikkerenden degen of den vervaarlijken strijdhamer zwaaiend? Hij herkende ze niet meer, zoo ingetogen, zoo eerbiedig, zoo stildevoot lagen zij daar neergeknield, als in vrome afwachting van de zegeningen, die op het gebed des priesters op hun ontbloote hoofden af daalden. Wel moest die Kruisgod groot en machtig zijn, om aldus die geweldige mannen voor zich te doen neerbuigen in diep ontzag en geloovig, kinderlijk vertrouwen! Wat was dat anders dan de offerplechtigheden, die hij gezien had in de heilige wouden, waar in het holle van den nacht de priesters van zijn volk paarden en runderen doodden op den offersteen en met het bloed de schare der biddenden besprenkelden, waarna het rauwe, lillende vleesch onder tooverspreuken in den offerketel werd geworpen om daarna tot spijs te dienen van de offerenden! Hier werden geen bloedige offers opgedragen, maar zag hij enkel brood en wijn, de edelste vruchten der aarde, aangeboden in blinkend gulden vaten, op de reine, blanke altaardwaal neergezet. En ook hier volgde een maaltijd, maar niet als de woeste gelagen der heidenen, van paardevleesch en schuimend gerstenat, maar een heilig liefdemaal, waartoe de koning en zijn genooten eerbiedig op de knieën kwamen neerzitten aan een, disch met vlekkeloos wit lijnwaad gedekt. De priester reikte hun uit het gulden vat het gewijde brood en hief het eerst met plechtig gebaar en onder stil gebed omhoog, terwijl de wachtenden deemoedig het hoofd bogen en op de borst klopten, als zich onwaardig bekennend, die goddelijke spijze te ontvangen.... En terwijl de priester achtereenvolgens koning Karel en zijn genooten de heilige Hostie uitreikte, bleef Widukind van verre op dat schonwspel staren, den blik onafgewend op het blanke Hemelbrood gericht, de oogen wijd geopend als in de aanschouwing van een hemelsch visioen, de trekken verbleekt en verstard als in wondere extase.... Wat ging er om in het hart van den heiden, die tot dusver niets dan haat en wraakzucht had gevoeld jegens den Kruisgod en zich nu zoo vreemd en wondervol, zoo onweerstaanbaar getrokken voelde tot diens hoogheilig liefdegeheimenis?.... Het offer was voltrokken; de priesters hadden het altaar verlaten. Koning Karel en zijn genooten stonden op, maakten eerbiedig het kruisteek en en wendden zich naar den ingang. De armen schaarden zich op zijn doortocht, en Widukind, onder hen verscholen, wachtte op zijn beurt het oogenblik af, dat de vorst der Franken hem naderen zou. Koning Karel drukte ieder der ongelukkigen, die zijn vorstelijke milddadigheid inriepen, een goudstuk in de hand, hem door een dienaar achter hem uit een groote zijden beurs gereikt. ‘God loone u, heer koning,’ klonk het eerbiedig uit den mond der armen en nederig bogen zij de knie voor den machtigen vorst, het levende beeld der goddelijke genade en milde, erbarmende liefde op aarde. Daar strekte ook Wid kind de hand uit van onder zijn schamelen mantel. Koning Karel zag hem vorschend aan en die kalme, hoog-vorstelijke blik d ed hem sidderen. De edele majesteit van den machtigen heerscher der Christenheid, dien hij zich als een mededinger gedacht had, maar dien hij nu als zijn meerdere, als een wezen van hoogere orde moest erkennen en eerbiedigen, vernietigde den wraakgierigen trots des heidens. ‘Gij zijt niet, die gij schijnt,’ sprak de koning eenvoudig, maar met edele strengheid. | |
[pagina 284]
| |
de dichter, naar de schilderij van rembrandt in het museum te cassel.
| |
[pagina 285]
| |
‘Ik ben Widukind,’ dus barstte de heiden los en wierp zich voor koning Karel op de knieën. ‘Ik kwam om u te dooden,’ voegde hij er bij, den dolk van onder zijn kleed te voorschijn halend en hem ver wegslingerend, ‘maar ik smeek u, maak mij tot Christen.’ Een glans van blijde verrassing gleed over het ernstig gelaat des konings. ‘Gij zijt Widukind,’ vroeg hij, ‘en kwaamt om mij te dooden! Wat heeft u dan zoo plotseling van gedachten doen veranderen?’ ‘Wat ik gezien heb,’ hernam Widukind kortaf. ‘En wat hebt gij dan gezien?’ ‘Toen de priester u en uw genooten het heilig brood reikte uit het gulden vat, toen zag ik dat, als hij het brood ophief, dit veranderde in een wonderliefelijk, aanminnig kind. Het strekte met hemelschen lach de armpjes uit, als verlangend zich te vereenigen met degenen, die de goddelijke spijze kwamen nuttigen. Maar bij enkelen ook zag ik, dat het tegenspartelde en zich droef met de handjes het gelaat verborg, als van weerzin om bij hen zijn intrek te nemen....’
zware dienst, naar de teekening van fr. stahl.
Koning Karel zag den heiden ernstig peinzend aan. ‘Dan hebt gij meer gezien, Widukind, dan ik en al mijn priesters gezien hebben.... Maar sta op en volg mij, dat ik u tot Christen make.’ En ten aanschouwen van heel zijn omgeving, die met verbazing deze wondere ontmoeting had aangestaard, omhelsde koning Karel den bedelaar, in wien hij Widukind, zijn doodvijand, erkend had en nam hem als een broeder met zich in zijn tent. (Wordt vervolgd.) |
|