De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 35]
de jonge moeder.
| |
[pagina 274]
| |
Koning Karel en Widukind.
| |
[pagina 275]
| |
en Gerbert, die mij op den droeven pelgrimstocht wilden vergezellen. Wanneer ik namelijk koning Karel den nood van Friesland zal hebben blootgelegd, dat tot aan het Flie weer in de macht der heidenen is, dan hopen wij verder te reizen naar Rome, de heilige stad, en daar betere dagen voor de Kerk van Friesland af te wachten.’ Sprakeloos van verbazing staarde Widukind den onverschrokken priester aan, die hem, den machtigen aanvoerder der Saksen, in het gezicht durfde zeggen, dat hij ter beveiliging zijner verwoeste gemeente den steun van koning Karel tegen zijn mannen ging inroepen. ‘En gij waagt het, kruispriester,’ vroeg hij eindelijk, ‘hier te midden mijner mannen voor mij te verschijnen! Wat geeft u den moed?...’ De woorden bestierven hem op de lippen: de blik, waarmee de priester hem tot in de ziel scheen te lezen, de edele majesteit, die van zijn gelaat straalde, troffen Widukind tot in zijn binnenste. Een geheime, onverklaarbare schrik sloeg hem om het hart en maakte hem als verlegen met zijn houding, zoodat zijn stem stokte. ‘Wat mij den moed geeft, u te naderen?’ vroeg Ludger, het oog onafgewend op den Saks gericht. ‘Het vertrouwen op den God, zonder wiens wil geen haar op mijn hoofd kan gekrenkt worden,’ voegde hij er bij, plechtig de hand ten hemel heffend. Widukind aarzelde met antwoorden, doch een blik op zijn omgeving, die hem met gespannen aandacht gadesloeg, gaf hem weer moed. ‘Toch kon het u eveneens vergaan als dezen kruisaanbidder,’ zei hij, zich zelven vermannend en op het bloedig lijk van Buddo wijzend. ‘Hem hebben mijn mannen nog wel anders dan enkel de haren gekrenkt, zonder dat uw Kruisgod bij machte was hem voor hun steenworpen te beveiligen.’ ‘Hoon den God des kruises niet in uw verblinding, heiden, want Hij zou zijn bliksem uit de hemelen kunnen afzenden en u verpletteren. Maar hij is de God van lankmoedigheid en liefde, die niet den dood des zondaars wil, maar dat hij leve en zich tot Hem bekeere. Welaan, haal u niet zijn straf op den hals door Hem te smaden, maar maak u zijn genade waardig door Hem gevallig te zijn. Verleen mij de gunst, het lichaam van dezen zijn dienaar naar christelijke wijs te mogen begraven. Wat gij den minste der zijnen doet, dat acht Hij Hem zelf gedaan en Hij zal het niet onbeloond laten. Wie weet of Hij de geringe gunst, die ik u heden vraag, niet eenmaal vergeldt met de onschatbare genade, dat uw verblinde oogen voor het licht zijner waarheid geopend worden.’ Widukind wist niet of hij zich over die woorden ergeren, dan wel er mee spotten moest. Hij scheen geneigd tot het laaatste, maar een heimelijke schrik voor den man, die zich zóó stout tegenover hem op de macht van zijn God beroepen durfde, weerhield hem. Zwijgend zag hij nogmaals den priester aan, als in twijfel of hij diens woorden in ernst moest opnemen, dan wel den vermetele beschouwen als een krankzinnige. ‘Als uw Kruisgod,’ hernam hij eindelijk, ‘zóó erkentelijk de minste diensten zijner aanbidders loont en zoo machtig is tegenover hun vijanden, dan verwondert het mij dat Hij dezen niet bijtijds uit onze handen heeft gered.’ En nogmaals wees hij op het ziellooze, bebloede overschot van Buddo. ‘Wanneer het Hem behaagt, door een wonder zijner almacht mijn woorden te bevestigen en u te beschamen, kan Hij evengoed dezen doode tot het leven terugroepen als Hij zelf ten derden dage luisterrijk uit het graf is opgestaan,’ sprak Ludger met zulk een kracht van overtuiging, dat de heiden er inwendig van ontstelde. Zóó hadden zijn afgodspriesters nooit van hun goden gesproken; zij hielden ze steeds in een nevel van geheimzinnigheid gehuld en kleedden hun uitspraken in verwikkelde raadselen, voor velerlei uitlegging vatbaar. Deze christen priester sprak met besliste, volle zekerheid, die geen zweem van twijfel overliet. Onwrikbaar vast op de hulp van zijn Kruisgod vertrouwend, daagde hij als 't ware diens vijanden uit, hem een haar op het hoofd te krenken.... De machtige legeraanvoerder voelde dat hij hier tegenover een macht stond, die hij niet kende en die hem met onbestemde, geheime vrees vervulde. De bezielde, doorborende blik van Ludger drong hem als een verterend vuur in de ziel, dat zijn trotsche kracht verlande. Hij wendde zich onrustig om en zei kortaf, met een poging tot spotternij in den toon zijner stem: ‘Welaan, beproef uw kracht aan dien doode. Doe er mee wat u goeddunkt.’ Daarop keerde hij zich schijnbaar achteloos, maar in werkelijkheid somber peinzend af. Ludgerus' gezellen onthechtten het bebloede lijk van den boom, legden het in een uitgespreiden mantel en droegen het zorgvuldig weg, door den priester met den kruisstaf, met gebogen hoofd en biddende gevolgd. De heidenen, die hen bij dien arbeid met stomme nieuwsgierigheid hadden aangestaard, vergezelden hen tot op weinige schreden buiten het grasveld, waar, door een met kreupelhout bewassen heuvel tot dusver voor hun oog verborgen, een kleine linnen tent in het groen verscholen stond. Het was de schuilplaats, waar de pelgrims den nacht hadden doorgebracht, niet vermoedende dat zij zoo nabij het kamp van den geduchten Widukind waren. Op een wenk van Ludger droegen zijn beide broeders hun bloedigen last de tent binnen en strekten het lijk zorgvuldig op den bodem uit. Zij werden gevolgd door Hasela, die, uit haar bezwijming ontwaakt, zich met hoopvolle belangstelling bij den kleinen stoet had aangesloten. Verward hingen de blonde haarlokken haar nog om het bleeke gelaat, dat de duidelijke sporen toonde van den straks doorstanen angst; maar uit haar zachte blauwe oogen straalde, door de afgewischte tranen heen, een groot vertrouwen op den geheimzinnigen vreemdeling, die zoo moedig voor den armen Buddo was opgekomen en nu zoo liefdevol naast zijn bloedig lijk neerknielde. Terwijl zijn beide gezellen vóór de tent, omringd van de nieuwsgierige menigte der heidenen, met behulp van een paar breede Saksische zwaarden, die dezen hun bereidwillig geleend hadden, een graf dolven, boog Ludgerus zich over het lijk om het zorgvuldig van bloed en stof te reinigen. Hij had uit het binnenste der tent een aarden waterbekken met een linnen dwaal te voorschijn gehaald en bevochtigde met den in water gedoopten doek het onkenbaar vermorzelde hoofd, dat hij met vaderlijke teerheid in zijn schoot liet rusten. Dan schikte hij de verbrijzelde ledematen recht, wiesch en zuiverde ze, en aanvaardde met een dankbaren hoofdknik de hulp, die Hasela hem met schuchtere bereidvaardigheid bood. Spreken deed hij niet, zijn lippen bewogen zich enkel tot een innig gebed, en wanneer hij van den doode opzag, dan sloten zich telkens zijn oogen, als was hij in geheimzinnig verkeer met een onzichtbaar wezen, dat hem beschermend omzweefde. Hasela begreep hem. Hij bad tot God, opdat het Hem behagen mocht, tot beschaming der heidenen en tot verheerlijking van zijn heiligen Naam, den doode tot het leven terug te roepen. En Hasela voegde haar verzuchtingen in stilte bij de zijne. Buddo had haar zoo menigmaal van de goedheid en almacht des Heeren verhaald. O! als Hij haar thans eens die wondermacht toonen wilde, door dien doode het leven terug te schenken, gelijk Hij zoo vaak tijdens zijn omwandeling op aarde de dooden had doen opstaan! De heidenen stonden nog altijd in sprakelooze aandacht rondom de tent geschaard, nu eens den arbeid der grafdelvers gadeslaande, dan weer nieuwsgierig naar binnen glurende en den biddenden priester bespiedende. Ook Widukind, die, in zijn rooden mantel gehuld, in de nabijheid op en neer wandelde, keerde, als door een geheime macht aangetrokken, telkens voor den ingang der tent terug en staarde dan, voor het uiterlijk met achteloos, gramstorig gelaat, maar inwendig met zekere huivering naar binnen. Daar staakten Hildegrim en Gerbert hun arbeid. Het graf was gereed om den doode te ontvangen. Zij staken de twee zwaarden in de opgeworpen aardkluiten ter zijde, in afwachting dat ze hun straks weer dienen konden om de uitgedolven aarde over het lichaam uit te spreiden. Met gebogen hoofd en gevouwen handen kwamen zij binnen de tent neerknielen aan weerszijden van het lijk, dat daar lag uitgestrekt, gereinigd en marmerwit, maar toch van het hoofd tot de voeten nog overdekt met rauwe en bloedige plekken, de niet af te wasschen sporen der wreede kneuzingen, de handen op de borst gevouwen om het kruisje, dat Hasela den doode, van wien zij het eenmaal ontvangen had, thans weer had teruggegeven. Ludgerus knielde nog steeds aan het hoofdeinde, verdiept in vurig gebed, nu eens de oogen smeekend ten hemel slaande, dan weer op den doode aan zijn voeten neerblikkende. Ook Hasela's blikken dwaalden van het lijk naar den priester en van dezen weer naar den ingang der tent, waarvoor de forsche gestalte van Widukind in zijn rooden mantel zich te midden van den kring der Saksen als een standbeeld verhief. Daar stond Ludger op, behoedzaam het hoofd van den doode op een kussen neervleiende. Plechtig maakte hij over hem het teeken des kruises, en.... daar opende Buddo de oogen; hij richtte zich op, hij sprak! Van schrik op dat schonwspel bevangen, deinsde de menigte met een kreet achteruit. Alleen Widukind bleef staan, als aan zijn plaats genageld; maar hij was lijkbleek geworden, terwijl de doode zijn kleur herkreeg, en staarde met wijdgeopende oogen op den wonderdadig herleefde, die zegevierend het kruis, dat hij omklemd hield, omhoog hief. Buddo rees overeind en trad naar den ingang der tent. Nu ook deinsde Widukind met knikkende knieën achteruit, maar Ludger stelde hem gerust: ‘Vrees niet, heer Widukind,’ sprak hij, met plechtig gebaar op hem toetredend. ‘Want de Heer heeft de gunst, die gij zijn dienaar verleend hebt, met welgevallen aangenomen en u ter bevestiging van mijn woord zijn wondermacht doen aanschouwen. Ga in vrede en overdenk wat gij gezien hebt.’ De machtige aanvoerder der Saksen gehoorzaamde aan dit bevel als een gestrafte knaap. Hij boog het hoofd onder de geheimzinnige macht van den kruispriester, wendde zich langzaam en sprakeloos om en keerde met de zijnen, peinzend en in zich zelf gekeerd, naar zijn kamp terug. Op het oogenblik dat hij dit weer betrad, wekte een vroolijk, bekend gehinnik hem uit zijn sombere gedachten. Verrast zag hij op en ontwaarde zijn geliefd strijdros, dat hij verloren gewaand had en dat hem nu huppelend als een jong veulen te gemoet sprong.... De plek, waar Buddo op het gebed van den heiligen Ludgerus van den dood werd opgewekt, ontving daarnaar den naam van Buddenfeld en eeuwen naderhand hield nog een steenen kruis de gedachtenis levendig aan de wondervolle gebeurtenis.Ga naar voetnoot1)
(Wordt vervolgd.) |
|