der verder te trachten hun onderling incognito te doorgronden, maar met de plechtige verbintenis, elkander wederkeerig tegen hinderlijke indringers te beschermen.
Zij plukten gezamenlijk vreemdsoortige bloemen, zij gingen gezamenlijk uit visschen, maar maakten vooral samen muziek.
Menigmaal maakten zij ook een uitstapje naar Algiers om een kijkje te nemen in de Arabische koffiehuizen. Voor die tochtjes wist mijnheer Martin de zonderlingste en meest afwisselende vermommingen uit te denken en hij nam zorgvuldig aanteekening van de merkwaardige Arabische gezangen, die hij hier en daar opving.
Op zekeren morgen, dat hij met echte furia een hoogst ingewikkeld stuk op de piano speelde, zag hij zijn vriend, de oogen op het tuinhek gericht, eensklaps opschrikken en, met den vinger op den mond, plotseling wegvluchten.
De heer Martin zette zijn lorgnet op den neus en keek op zijn beurt uit.
Een berline met twee paarden stond op den weg stil en er stapte een generaal in klein uniform uit.
‘Wacht me hier, Geneviève,’ zei hij tot iemand binnen het rijtuig.
‘Ik ben zeker dat hij hier schuilt.’
Binnen de berline onderscheidde men een witte parasol. De heer Martin huiverde; zou men hem misschien weer in de wereld willen terughalen?
Maar reeds was de generaal het hek binnengekomen en had in drie stappen het laantje van laurier- en rozeboomen afgelegd.
‘Een mooi talent, mijnheer,’ zei hij met een vleiende buiging.
‘Och, heel bescheiden.....’
‘Mijn dochter heeft u gehoord en die heeft er verstand van,’ hernam de generaal op een toon van gezag.
‘Maar dat is hier de kwestie niet. Waar is mijn neef?’
De heer Martin herademde.
‘Hij moet hier wezen, daar ben ik zeker van,’ ging de generaal voort.
‘Pardon,’ hernam de ander beleefd, ‘maar tenzij u mijn oom mocht zijn....’
‘Ik hou niet van aardigheden. Is u hier thuis?’
‘Neen, generaal, ik ben hier bij een vriend.’
‘Nu, dus dan ziet u wel....’
‘Wat zie ik?’
‘Ik ben generaal d'Avanteyr en hier moet mijn neef wonen, Paul d'Avanteyr.’
‘Ik heb de eer niet, Paul d'Avanteyr te kennen.’
‘Durft u dat verzekeren?.... Ik ken uw naam niet....’
‘Maar generaal, wat is dat voor een verhoor?.... Ik zeg u liever alles in eens: ik ben onschuldig en heet Martin.’
‘Nu, mijnheer Martin, ik weet wat ik zeg. Men heeft mij uit Marseille geschreven....’
‘Men kan wel onjuiste berichten krijgen, zelfs uit Marseille.’
‘Om kort te gaan, mag ik weten wie de huurder is van dit ding?’
‘De huurder van deze villa,’ antwoordde Martin met waardigheid, ‘heet mijnheer Henry.’
‘Precies, dat is hij! Dat hebben ze mij laten weten. Hij verbergt zich onder een eenvoudigen voornaam. Kom, waar is die malle vent nou? Ik wil hem de hand drukken.’
‘En ik ook,’ voegde er vroolijk een aardig, blond jong meisje bij, dat, haar witte parasol dichtslaande, op den drempel verscheen.
‘'t Is onnoodig, u van de dommen te houden, mijnheer,’ zei ze schalks. ‘Ik heb mijn neef eergisteren in een straat van Algiers herkend. Men heeft hem tot hier gevolgd. Hij was in gezelschap van een ouden dadelkoopman.’
De heer Martin vond het niet geraden te bekennen dat de oude dadelkoopman niemand anders geweest was dan hij.
Mejuffrouw Geneviève schetste in enkele woorden het portret van haar neef. Er was geen twijfel aan de identiteit mogelijk.
‘Generaal.... mejuffrouw,’ hakkelde Martin, ‘hij is het zonder twijfel. U wil hem de hand drukken, dat begrijp ik. Maar hij is ongelukkig niet thuis.... Het zal hem spijten.’
De heer Martin boog heel galant voor het jonge meisje.
‘Hij is niet thuis,’ bromde de generaal, ‘maar hij zal toch wel weer thuiskomen.’
‘Ongetwijfeld.’
‘Welnu, dan zullen we op hem wachten, als u het goedvindt.’
‘Wat drommel, waar mag mijn menschenschuwe vriend toch zitten?’ vroeg de heer Martin zich af.
lachebek.
‘Als het niet te veel gevergd is,’ zei het meisje, ‘zou ik mijnheer wel willen verzoeken, wat muziek voor ons te maken. Was het niet iets van Saint-Saëns, wat u zoo even speelde?’
‘Denkt u dat?’
De dochter van den generaal glimlachte.
‘Mejuffrouw, ik weet van mijnheer uw papa dat u uitstekend muziek maakt; daarom zou ik u willen vragen of...’
‘O, ik zal me niet lang laten nooden.’
Het meisje speelde een passage uit de Princesse Jaune:
Là, sur les ondes irisées.
‘Kent u dat?’ vroeg zij.
‘Ik bedenk er mij over.’
Mejuffrouw Geneviève speelde door en bij de twee laatste maten sloeg zij twee of drie valsche accoorden aan, terwijl zij de oogen op den heer Martin gevestigd hield.
Deze sprong plotseling op, en staande voor de piano herstelde hij onmiddellijk den zuiveren muzikalen tekst.
‘U schijnt het stuk dus wel te kennen?’
‘Dat is te zeggen.... Ik denk.... het accoord was niet juist....’
De generaal, die ongeduldig begon te worden, gaf eensklaps het sein tot vertrekken.
‘Mijnheer,’ zei hij, ‘als mijn neef terugkomt, wil u hem dan zeggen, dat als hij van avond niet bij ons komt dineeren, wij hem in der eeuwigheid niet meer aankijken?’
Daarop, begrijpende dat hij bij zijn binnentreden wel een beetje barsch geweest was, voegde hij er bij:
‘Als u zoo vriendelijk zou willen zijn, hem te vergezellen, zou u ons ten zeerste verplichten, mijnheer....’
(Wordt vervolgd.)