‘Ja,’ sprak Abbio, zich bij die gedachte fier oprichtende, ‘Widukind moge winnen of wijken, maar ontkomen doet hij altijd. Nooit zal de Frank zich beroemen, hem in zijn macht te krijgen. Hij moge duizenden onzer mannen neervellen, Widukind blijft onoverwinnelijk....’
‘Dat zagen wij onlangs bij den geweldigen slag aan de Haase,’ hernam Wicbert met stralende oogen, terwijl hij onwillekeurig de hand aan zijn zwaard sloeg. ‘Drie dagen lang streden we onverpoosd en bij duizenden vielen de dooden, maar al waren ook al de pijlen der Franken op Widukind gericht, die aan de spits kampte, en al poogden zij honderdmaal hem te omsingelen, altijd sloeg hij hen af, en ongedeerd verliet hij het veld, toen de vijand den strijd moede was.’
‘Toch had hij de bloem onzer krijgers in den slag moeten laten,’ merkte Abbio op, bij de gedachte bedenkelijk het voorhoofd fronsend. ‘Nog één dergelijke overwinning en koning Karel is weer voorgoed meester van Saksenland.’
‘Bij Donar, gaat nu ook gij den moed opgeven?’ wierp de jonkman den gewonden krijger gramstorig toe. ‘De Frank meester in Saksenland, en dat terwijl alle Saksen van den Rijn tot de Elbe gezworen hebben, den laatsten Frank te verdelgen! Kunt gij het bloedbad van Verden vergeten, dat alle stammen, van de Noordzee tot de zuiderbergen, heeft doen opspringen van wilde wraaklust? Zijn zelfs de Friezen, die lang reeds den harden nek voor koning Karel bogen, niet als één man opgestaan om dat smadelijk juk al te werpen? Hebben zij niet alom de priesters van den Kruisgod gedood of verjaagd? Zoo zullen ook wij niet rusten voor de laatste sporen der gevloekte kruisaanbidders van den Saksischen bodem zijn weggevaagd en de oude goden weer met vredige majesteit heerschen in hun heilige wouden.’
‘De goden zelfs zijn niet bij machte den zegevierenden Frank te weerstaan,’ hervatte Abbio, moedeloos het hoofd schuddend. ‘Gij hebt niet gezien, jonkman, hoe zij onze heilige Irminzuil door de dienaars van den Kruisgod lieten omverhalen en vertrappen, zonder dat zij hun bliksem neerslingerden om de overmoedigen te verpletteren. Maar sedert ik dat heiligdom heb zien vallen, is mijn vertrouwen in de macht onzer goden geschokt. Wanneer Saksenland ooit van den Frank bevrijd mocht worden, dan verwacht ik het van Widukind en zijn onoverwinnelijk zwaard, maar van de goden.... neen. Zoolang Widukind stand houdt, zal ik aan zijn zijde kampen en den moed niet opgeven. Maar ik herhaal: nog één overwinning als die aan de Haase en Saksenland ligt weer gekneveld aan de voeten van den Frank.’
‘De Franken zelf hebben er voor gezorgd,’ hernam Wicbert spottend, ‘dat een strijd als die aan de Haase zich niet weer hernieuwen zal. Daar stond koning Karels gansche heirmacht tegenover ons en drie dagen lang hielden wij ze tegen. Sedert heeft koning Karel zijn leger verdeeld, en terwijl hij zelf met de eene helft tot in Oostfalen voortdrong, liet hij de andere helft in Westfalen achter, onder aanvoering van zijn oudsten zoon, nog een baardeloozen knaap! 't Is alsof hij Widukind de zege gemakkelijk wil maken. Heeft mijn vader eerst de Franken in Westfalen vernietigd, dan ligt Karels leger in Oostfalen aan de beurt en.... Saksenland is vrij.’
Abbio scheen op dit oogenblik plotseling een stekende pijn te gevoelen in zijn gewonden arm; want met een gesmoorden smartkreet richtte hij zich moeizaam op, en daarop het oor scherpend, sprak hij fluisterend:
‘Luister.... wat hoor ik?’
Een dof suizend gedruisch als van een aanrukkenden storm deed zich hooren. Het kwam nader, de bodem dreunde onder het geweld. Horengetoet weerklonk uit de verte. Heftige klaroenstooten uit alle hoeken van het kamp gaven er antwoord op. De heele bevolking der tentenstad kwam in beweging. De doffe hoefslag van een naderende ruiterbende overstemde weldra al die verwarde geluiden en kreten, waarmee het sluimerende kamp op eenmaal uit zijn rust ontwaakte.
Wicbert ijlde de tent uit met den zegevierenden kreet:
‘Daar zijn ze!’
De wachters aan den ingang grepen slaapdronken naar hun rinkelende wapenen en zetten zich in der haast in postuur om den terugkeerenden bevelhebber te begroeten.
Daar werd het voorhangsel der tent op eens met een wilden ruk opengeschoven en Widukind, met een forschen zwaai van zijn paard gesprongen, verscheen in den ingang, vervaarlijk om aan te zien in het spookachtig schijnsel, door de walmende toorts op zijn verwilderd gezicht geworpen.
Hasela en Geva, verheugd over zijn terugkomst en toch verschrikt door zijn aanblik, traden met bange aarzeling op hem toe. Zijn mannen verdrongen elkander rondom hem, de eene om zijn schild, de ander om zijn speer of strijdbijl aan te nemen. Hij duwde ze allen woest op zij.
‘Dat er eerst voor mijn paard gezorgd worde,’ gebood hij barsch. ‘Waar is Buddo?’
De Frankische slaaf, die met de zorg voor het edele dier was belast en daarom Widukind op al zijn tochten volgen moest, kwam, ondanks de ijzeren boeien, die zijn beenen kluisterden, ijlings toegeschoten. De vurige zwarte hengst, die druipend van het zweet en trappelend van ongeduld, voor de tent stond, hinnikte van blijdschap, zoodra hij zijn trouwen verzorger gewaar werd. Deze wischte hem het zweet van het sierlijke, glanzende lichaam en dankbaar schudde het ros den fraaien, schranderen kop, zoodat het schuim van zijn gebit ver wegspatte.
‘Hij heeft mij vandaag weer het leven gered,’ sprak Widukind, het trotsche en trouwe dier met voldoening beschouwende en het erkentelijk op den slanken hals kloppende. ‘Aan zijn stalen spieren dank ik de behouden terugkomst in mijn kamp. Draag zorg dat het hem aan niets ontbreke, vervloekte Frank. Met uw leven staat ge mij borg voor het zijne.’
De krijgsgevangene voerde het paard weg naar de stalling en verdween er mee in de duisternis en in het gewoel van het plotseling zoo levendig bewogen kamp.
Widukind betrad thans de tent en liet zich als uitgeput op een rustbed vallen. Abbio zag hem vragend aan en poogde op zijn barsch gelaat den uitslag van den tocht te lezen.
‘Mislukt!’ riep Widukind hem gramstorig toe. ‘Bij Wodan! die jonge melkmuil draagt niet ten onrechte koning Karels naam; hij is zijn vader waardig. Zijn ruiterij heeft onder mijn mannen rondgeslagen als dorschers in het koren. Hoevelen er gebleven zijn zal de dag van morgen leeren, als de rest des legers in het kamp terug is... Maar de besten zijn gevallen... Reik mij een koelen dronk om mij te verfrisschen....’
Hasela bracht haar vader een geweldigen drinkhoorn, met schuimend gerstenat gevuld, dien hij in éénen teug ledigde.
Wicbert staarde zijn vader verslagen aan: zoo ontdaan en uitgeput had hij hem nog nooit gezien. Het zweet parelde hem op het voorhoofd; zijn lange zwarte haren hingen hem verward om het hoofd en kleefden, met zweet en bloed en stof doortrokken, op zijn slapen.
Koortsachtig gloeiden zijn oogen onder de zware, borstelige wenkbrauwen. De volle zwarte baard was met bloed besmeurd en het bleek, afgemat gelaat onder de diep ingezonken oogholten met een koortsigen gloed overtogen. Zijn breede borst hijgde van vermoeienis onder den zwaren leeren wapenrok.
De jonkman wilde naar bijzonderheden vragen van het gevecht; maar zoowel hem als Abbio bestierven bij den aanblik van den verslagene de vragen op de lippen.
‘Vraag mij niets,’ beet deze hun toe op hun deelnemende toespraak. ‘Zegt het u niet genoeg, dat ik smadelijk heb moeten vluchten voor een knaap?.... Reik mij nog een beker, Hasela, dat ik althans voor heden de gedachte aan dien onduldbaren hoon van mij afspoele.... Morgen, als ik de verloren mannen kan tellen, zullen wij verder zien.... Nu smacht ik naar rust.’
En nadat hij nogmaals in een enkelen teug den hem geboden drinkhoorn geledigd had, stond hij op en trad met waggelenden tred naar het achtergedeelte der tent, waar zijn gemalin Geva met bezorgde dienstvaardigheid het voorhangsel voor hem ophief, dat toegang gaf tot zijn slaapvertrek.
Terwijl Abbio en Wicbert zich nog het kamp in begaven om van Widukinds teruggekeerde gezellen de bijzonderheden te vernemen van de nederlaag, die des aanvoerders stoute plannen voorgoed had verijdeld, begaven ook de vrouwen zich ter ruste.
Weldra was het heele kamp weer in diepe stilte verzonken; want de teruggekeerde krijgers hadden zich evenals hun aanvoerder uitgeput en ontmoedigd op hun leger geworpen. Maar in een hoek der groote tent, die Widukind en zijn gezin herbergde, bleef nog laat in den nacht licht branden. Het was in Hasela's slaapvertrek. Bij het onzekere schijnsel van een brandende kienspaan, in een metalen ring gevat, die tegen een stijl van haar legerstede was aangebracht, lag zij daar neergeknield en boog het betraande gelaat over een blinkend kruisje, dat zij uit haar kleed had te voorschijn gehaald en nu met vuur aan de lippen bracht. Het was het bronzen crucifix van Buddo, den Frankischen krijgsgevangene, zoo vaak door hem met het zweet en de tranen van slavernij en ballingschap besproeid, glimmend geschuurd door het langjarige gebruik en door de kussen, die hij er in 't verborgen op had gedrukt. Op haar aandrang had hij het zijn jonge meesteres geschonken, opdat zij uit de beschouwing van het heilige beeld troost en kracht mocht putten in haar zieleleed.
‘O God van Franken en Saksen,’ bad zij, ‘Gij almachtige en liefderijke Vader in den Hemel, die alle menschen met gelijke liefde als uw kinderen bemint, maak toch een einde aan dezen bloedigen krijg.... Doe ook voor mijn armen vader het licht uwer waarheid opgaan, dat Ge mij door Buddo hebt doen kennen.... Dan zal heel mijn volk zich tot U bekeeren, dan zullen Franken en Saksen in vrede als broeders naast elkander wonen en alle menschen u eeren en dienen.... Jesus, barmhartigheid voor mijn vader en mijn arm volk!...’
Alzoo werd in Widukinds onmiddellijke omgeving reeds de naam van den gehaten Kruisgod aangeroepen, dien hij zoo hardnekkig en wanhopig bleef bekampen! Dat hij ten slotte toch in dien strijd bezwijken moest, kon hij zich zelven niet ontveinzen, als hij zag, hoe zelfs de algemeene, verwoede opstand van heel Saksenland, door hem tegen den machtigen Frankenkoning opgeruid, diens zegevierende wapenen niet stuiten kon.
Tevergeefs had hij tegen koning Karel al de scharen in het veld gebracht, die hij nog eenmaal tegen den Frank had kunnen opzweepen. Met zijn vervaarlijke ruiterij had deze de ongeregelde Saksische horden als sprinkhanen uiteengedreven en zegevierend trok hij nu het gansche land af, alles wederom aan zijn zwaard onderwerpend.
Widukinds laatste hoop was geweest, het leger te vernietigen, dat Karel onder aanvoering van zijn zoon in Westfalen had achtergelaten. Ook die poging was jammerlijk mislukt. Duidelijk bleek het, toen in den loop van den morgen het jammerlijk overschot van zijn strijdmacht in het kamp was teruggekeerd. Het was zooals hij gezegd had: de besten waren gevallen. Toch zou de onbuigzame Saks het hoofd niet in den schoot leggen.
Terwijl hij, van Abbio, Wicbert en andere krijgers omringd, aan den ingang zijner tent zat, werd hem geboodschapt, dat een kleine Frankische ruitertroep, met groene takken ten teeken van vrede, vóór de omwalling van het kamp stond en verlangde tot hem toegelaten te worden om te onderhandelen.
‘Ha! ze komen ons den vrede bieden,’ zei hij met een flikkering van verrassing in het oog. ‘Welnu, wanneer zij zich met niet meer dan twee man hierbinnen wagen, ben ik bereid hen te hooren.’
Weinige oogenblikken later reden twee der Frankische ruiters, door een Saks voorafgegaan en nieuwsgierig door de van alle kanten uit hun tenten te voorschijn schietende Saksen begluurd, het kamp binnen en sprongen voor Widukinds tent uit het zadel.
Inmiddels was het voorhangsel der tent achter zijn rug door een kleine blanke hand behoedzaam geopend en was een jeugdige, slanke vrouwengestalte, in een los linnen gewaad met breede kleurige boordsels gehuld, daaruit te