De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
[Nummer 34]De krypt te Geertruidenberg.
| |
[pagina 266]
| |
Of nu de kerk in dat ongelukkige jaar geheel of gedeeltelijk door het vuur verteerd is, valt niet te zeggen, evenmin, of onmiddellijk na de bedoelde ramp met den herbouw begonnen is. Zeker is het echter - volgens kenners -, dat de bouw in zijn geheel aantoont, dat deze niet uit één en denzelfden tijd dagteekent en het Zuidelijk deel van het transept ouder is dan de rest. Ook is het zeker, dat de kolossale toren vroeger eene spits heeft gedragen,Ga naar voetnoot1) dat hij 20 voet is afgebroken beneden die oorspronkelijke spits, dat de schade, door het beleg van 1593 aangebracht, voor en na is hersteld,Ga naar voetnoot2) dat het vroeger aanwezige klokkenspel eerst in 't laatst der 18e eeuw is verdwenenGa naar voetnoot3) en dat de Franschen in 1793 op ergerlijke wijze binnen het gebouw hebben huisgehouden.Ga naar voetnoot4) Terloops haal ik deze punten slechts aan en onthoud mij van iedere omschrijving, uit vreeze anders te uitvoerig te worden. Reeds in het jaar 1310 was de kerk te St.-Geertruidenberg zoodanig in bloei en inkomsten toegenomen, dat zij - tevens ‘omdat deze plaats als aanzienlijk en volkrijk bekend stond’Ga naar voetnoot5) - van een parochiale tot eene collegiale werd verheven met 8 kanunniken, waaronder een deken, een scholaster en een custos. Deze 3 genoemde waardigheidbekleeders moesten, evenals nog één der oudste kanunniken, priester zijn, 2 andere waren diaken en nog 2 andere subdiaken. Later groeide het getal kanunniken aan tot 12. In 1593, toen Geertruidenberg aan de Staatschen overging, werd het kapittel met vernietiging bedreigd, de goederen werden aangeslagen en de inkomsten voor de eene helft aan den Prins van Oranje en voor de andere helft aan de leden van het kapittel toegewezen. Den 3en Augustus 1623 werd eindelijk met den gevolmachtigde van Spanje, Adriaan Brouwers, een accoord aangegaan, waarin bepaald werd, dat voortaan jaarlijks 400 gulden door den Prins aan de kanunniken zouden uitgekeerd worden. Dezen hadden zich intusschen te Thorn gevestigd, alwaar het kapittel van St.-Geertruidenberg, als geïncorporeerd bij dat van Thorn, tot op het einde der vorige eeuw bleef voortbestaan. De laatste kapitteldeken, Ludovicus Franciscus Schmidts, geboren te Essen den 21en Oct. 1729, overleed te Thorn den 5en Mei 1808 (Zie Habets, als voren). Ik stip hier ook nog aan, dat er in het protocollum van Matthias Waltherus Heys (pl. m. 1550), openbaar notaris en priester der collegiale kerk te St.-Geertruidenberg - door mij hierop nageslagen - sprake is van de volgende altaren: 1. H. Catharina, 2. St. Jacobus, 3. H. Kruis, 4. Joh. de Dooper, 5. Maagd Maria, 6. St. Barbara, 7. O.L.V. van Mirakelen, 8. St. Anna en Geertruid, 9 St. Andries, Crispijn en Crispinus, 10. St. Lucia. Met deze beknopte inleiding over de kerk stap ik verder van dit onderwerp af, om thans het een en ander over de krypta of krocht en wat er mede in verband staat mee te deelen. | |
A. de ontdekking.In den zomer van het jaar 1893 was de heer C. van Seters, bouwkundige te dezer plaatse, in het voormalige priesterkoor der kerk, dat sedert lang als begraafplaats buiten gebruik gesteld is, bezig met het openleggen van de daar aanwezige grafkelders. Bij het werken aan een der grafsteenen aan het hoofdeinde van dat koor, stortte een gedeelte grond langs den wand der kerk in, en kwam een, tegen of liever in den muur gemetselde, schoone boog van tufsteen voor den dag. Schrijver dezes was in die dagen juist bezig met het copieeren van de opschriften en het maken van schetsen der dààr en in het schip der kerk liggende grafzerken. Geen wonder, dat de heer Van Seters hem uitnoodigde, eens een kijkje te komen nemen. Dat ik de vondst niet van belang ontbloot achtte, ligt voor de hand, en toen genoemde heer in overeenstemming met mij kon besluiten, hier en daar langs de wanden wat nader te onderzoeken, ging ik iederen dag met genoegen naar het ontdekte zien. Een der ondergrondsche lichtramen en wel dat aan het hoofdeinde van het koor werd geheel blootgelegd, en hier en daar langs de wanden het bovenstuk van enkele kolommen, waarop het gewelf der krypt kan gerust hebben, ontgraven. Het zoeken naar een toegang tot de krypt nam nog al wat arbeid in beslag - maar, geen moed verloren. Op zekeren morgen eindelijk kreeg ik van den heer Van Seters in persoon bericht, dat hij waarschijnlijk den toegang gevonden had. Alle twijfel was nu voor ons beiden opgeheven en, 't mag gezegd worden, we waren inderdaad met het gevondene bijna in de wolken! ‘Waarom zou er plaats voor twijfel zijn?’ zeiden enkelen. ‘Gaven dan de toegemetselde langwerpige 'vakjes, die buiten om het koor der kerk ten 'getale van vijf zichtbaar waren, geen zekerheid 'genoeg, dat er eene krypt onder den grond 'geborgen was?’ zoo spraken enkele lachers. Ja! nog anderen beweerden, dat ze al lang wisten, dat er eene krypt was, ze hadden het ergens gehoord of gelezen. Jammer maar, dat ze zich niet meer konden herinneren van wien of waar. Dat toch zou voor ons een ware uitkomst geweest zijn. En wat hebben we op dat alles geantwoord? Natuurlijk niet veel: ‘als er zekerheid was, hadden we waarlijk niet gezocht.’ Maar waar zouden zij, die het wisten, die zekerheid verkregen hebben? Noch de heer Nuyssenburg, noch de heer Glasius, die beiden hier predikant geweest zijn en over de stad hunner inwoning een en ander geschreven hebben, noch de heer Habets in zijn rijke studie: ‘De archieven van het kapitel der Hoogadellijke Rijksabdij Thorn,’ maken, zij 't maar met een enkel woord, gewag van eene krypt of krocht onder de kerk, En men vergete niet, de heer Nuyssenburg leefde en schreef in 1772, en 't belangrijkste, wat hij van de kerk zegt, komt hierop neer: ‘Deze kerk is na 1420 gebouwd. Voorheen 'was er nog eene kerk, ter plaatse, waar deze 'staat en grenzende aan de kapel van Geertruid, 'het Noorderpand van 't koor of het zooge'naamde Fransche Gat (dat in het begin dezer 'eeuw tot krijgsgevangenis voor de Franschen 'diende.)’ Genoeg, wij waren tevreden, maar - niet voldaan. We wilden het begonnen werk voortzetten en het begravene - ontgraven. Nu is dat gemakkelijker gezegd dan gedaan, en het bevreemde dan ook niemand, dat het werk tot in den zomer van dit jaar onderbroken bleef liggen. Behalve niet-belangstellenden zijn er echter ook nog belangstellenden in een arbeid als die, welke op touw gezet was. De heer N. Meyers, burgemeester, had den heer Van Seters en mij meermalen gezegd, dat hij voor het bijeenkomen der benoodigde gelden zou zorg dragen, als door ons de schriftelijke toestemming, om tot de ontgraving te kunnen overgaan, zou worden overgelegd. Zoo bleef de zaak ten minste warm, en een drietal korte berichten over het ontdekte in enkele bladen en een ander in het maandschrift Taxandria, brachten uit de omgeving en van elders meerdere belangstellenden op het terrein. Een brief, door mij gezonden aan nu wijlen den heer Walewijn, archivaris der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, had tot gevolg, dat de heer Mulder, architect van 's lands monumenten, onze stad een bezoek bracht en van het verrichte werk eene teekening maakte. En zoo kwamen we telkens iets verder, doch slechts stapje voor stapje. In de maand Augustus van dit jaar trad het werk met de werkkracht en den werklust der heeren Nord, Officier van Gez. 1e klas, en Harsveldt, 1e Luitenant Kwartiermeester, een nieuwe phase in. Waar de vaste wil is om iets tot stand te brengen, daar komt dat iets tot stand. Hiervan gaf de heer Nord inderdaad het meest doorslaande bewijs. ‘Laten we ons tot een Comité vereenigen en ik zal zorgen, dat binnen 14 dagen het noodige geld aanwezig is,’ ziedaar zijne woorden. Het eerste was al heel gemakkelijk en spoedig tot een goed einde gebracht en het tweede leek voor dien heer bloot een goocheltoertje te zijn, zooals nader blijken zal. | |
B. het comité.Op den 2en Augustus kwamen dan de hiervoor genoemde heeren op de burgemeesterskamer ten gemeentehuize bijeen. De heer Meyers, burgemeester, besprak in het kort het doel der bijeenkomst, las het schrijven voor, door heeren Kerkvoogden en Notabelen aan den heer Van Seters gericht en waarin toestemming tot de ontgraving verleend werd, alsmede een paar andere op de zaak betrekking hebbende brieven van particuliere personen, en de vorming van een voorloopig Comité was daarna de zaak van een paar minuten. Het zou bestaan uit de navolgende heeren: N. Meyers, burgemeester, voorzitter; C. van Seters, uitvoerend architect; G.C.A. Harsveldt, 1e luit.-kwartierm., secretaris-penningmeester; J. Nord, offic. v. gez. 1e kl. en C.J. Mollenberg, hoofd der school, leden. Al aanstonds werd besloten, binnen de gemeente eene lijst te doen circuleeren, ten einde belangstellenden te verzoeken het comité hun steun te willen verleenen; doch het resultaat was niet van dien aard, dat we er hoog mee ingenomen konden zijn. Niet, dat er geen belangstelling getoond werd, doch niet genoeg om met reden aan de uitvoering van het gemaakte plan te durven denken. Maar de heer Nord wist er wel raad op. Aandeelen, waarde lezer, aandeelen in optima forma, al was het dan ook niet voor de toekomstige Spaansche matten of Engelsche kronen uit de Lutine! ‘Geef er mij maar een vijf en twintig mee naar Amsterdam en ik breng ze overmorgen verzilverd terug.’ Ziedaar woorden, maar de Amsterdamsche tientjes uit de handen van den heer Nord ontvangen, ziedaar daden. Zoo lag dan het scheepje zeilree en, nadat in eene gecombineerde vergadering van het voorloopig comité met heeren kerkvoogden en notabelen en den eerw, heer Schültz, predikant alhier, door wien de zaak met warmte werd bepleit, een definitief uitvoerend comité was gevormd, bestaande uit de reeds genoemde heeren van het voorloopig comité, aangevuld met de heeren C. de Koningh, notaris, en J.M. van Staveren, med. doct., stak het van wal met zijnen geachten aandeelhouders te berichten: ‘Het comité voor de blootlegging der krypt onder het voormalig priesterkoor in de Nederl. Herv. kerk te Geertruidenberg, heeft de eer u te berichten, dat op Maandag 16 September a.s. met de ontgraving een aanvang zal worden gemaakt. De toegang tot het werk zal slechts worden vergund aan aandeelhouders, op vertoon van hun bewijs van aandeel. Het Comité voornoemd:’ (volgen de namen) | |
C. de werkzaamheden.Om mijnen lezers een draaglijk overzicht van de werkzaamheden te kunnen geven, verwijs ik hen in mijne beschrijving naar bijgevoegden plattegrond van het voormalig priesterkoor. Midden door het koor, dat 18,75 M. lang en 8.85 M. breed is, lag een hardsteenen optrede, zoodat het westelijk deel iets lager was dan het oostelijk. De geheele vloer, met uitzondering der 10 grafzerken, in de teekening aangewezen, was gedekt met hardsteenen tegels van 50 bij 50 cM. en beneden dien vloer werden een zestal groote kelders aangetroffen. Al wat hier nu gevonden werd, moest natuurlijk worden weggeruimd en de grafzerken zouden, op verlangen van heeren Kerkvoogden en Notabelen, weer als een nieuwe bevloering in het zuidelijk transept worden neergelegd. 't Vervoer van die zware steenen, waaronder helaas, een drietal gebroken lagen, kostte overleg, arbeid, geld en veel tijd en de behoorlijke plaatsing niet minder. De heer Van Seters heeft alles echter op eene loffelijke wijze tot een goed | |
[pagina 267]
| |
eind gebracht. En ware het dat nog maar alleen geweest!
plattegrond van het voormalig priesterkoor
Hadden we nu maar ongestoord naar de verborgen schatten!! kunnen wroeten. Neen, eerst aan het verbleekte gebeente onzer voorvaderen in de stille kelders, door geen menschenhand in meer dan een halve eeuw aangeraakt, eene waardige tweede rustplaats bezorgd in de aanwezige kelders in het transept. En toen met schop en moker en houweel aan den arbeid! Die kelders, ja, schenen voor een eeuwigheid bestemd; ze hebben den werklui menigen druppel zweet gekost en 't was hun eene ware verademing, toen ze de zandlaag, waarop de fondamenten rustten, bereikt hadden. Welk een diepte na een drietal weken werks! Maar toch met den wagen op tegen het steile schoor, en steen en zand, langs het transept heen, vervoerd rondom de kerk. Eindelijk ging dat niet meer dan met groote moeite en gevaar. Dus een anderen uitweg gezocht, en krijschend en piepend ging de kruiwagen door de gaten, die vroeger wellicht nooit anders dan een somberen lichtstraal hadden binnengelaten. Aan alles komt een einde, ook aan het graven en kruien en op den 4en November was de laatste schop zand naar buiten gevoerd. Verwacht nu echter niet, lezer, dat we thans op een heerlijken mozaïekvloer met voldoening en verbazing 't grootsche werk stonden aan te staren. O, neen, overal in de wereld ontgoochelingen, ook hier. Gedacht, gehoopt, verlangd hadden we, nu dit, dan dat - geen Bergsche schilden, wel te verstaan, - voor den dag te zien komen, maar tot aan het eind bleef het denken, hopen, verlangen en - wachten en 't ondervinden van teleurstellingen. Waarin deze bestonden? Luister, ik ga u dat in 't kort mededeelen. Toen we ongeveer een halven meter uitgegraven hadden, dachten we: zie zoo, nu zal de eene verrassing de andere volgen, nu zullen we hier een boog van het voormalige (?) gewelf, daar 't overblijfsel van een kolom uit de middelbeuk, ginds het een of ander ornament, elders een lichtraam in geheel oorspronkelijken toestand vinden; maar 't was en bleef puin en zand van 't begin tot aan het eind van den dag. Wel stieten we nu en dan op de een of andere lijkkist en werd die dan zorgvuldig ontbloot en op gepaste wijze elders opgeborgen, maar daar bleef het bij. Over twee dier kisten of liever over dat, wat ze bevatten, een enkel woord. In vrij goeden toestand - wat de kleeding betreft - vonden we daarin de overblijfselen van mannelijke geraamten, begraven in rood wollen buis en lange hozen. Of we hierin Engelsche krijgers uit lang vervlogen tijden moesten zien, durfden we natuurlijk niet beslissen, ofschoon de mogelijkheid niet is buitengesloten, daar onze stad herhaalde malen en veel Engelsch krijgsvolk in garnizoen heeft gehad. Zooals het wellicht bij veel ontgravingen van dergelijken aard gaat, kwam ook ongeduld wel eens in het spel en werd naar een peilijzer gegrepen, om te zoeken, wat we zoo gaarne hadden gevonden: de overblijfselen, al waren het slechts de voetstukken van middelkolommen. Zeer zeker, ja, bijwijlen drong het ijzer niet verder meer door; maar kwamen we met de schop dààr, waar we iets meenden te zullen vinden, dan was het weer als altijd een stevige baksteen in groot formaat, die ons parten had gespeeld. Maar toch met onverflauwden moed steeds altijd dieper. Ha! daar kwam dan toch eindelijk iets aan 't licht! Wat was het? Een klein vierkant tegeltje, van boven 6 ½ cM. lang en breed, onder 6 bij 6, en pl. m. 2 cM. dik; hier één, daar één, ginds één, tien, twintig, honderd, deze geel, die blauwachtig, sommige uitgesleten. We draaiden en keerden ze in onze handen en toen onze gissingen! Neen, dat kon immers niet anders, die moesten wel van den vroegeren mozaïekvloer wezen en die zou toch wel voor een gedeelte aanwezig zijn. Ja wel, waarde lezer, gissen doet missen. We vonden o, zoo'n mooi, hagelwit, fijn zand in de diepste diepte, maar weg waren alle illusiën van middelkolommen, eerwaardige begraafplaatsen, altaar, gebrande glasruiten, mozaïekvloer en ik weet niet wat al meer. Summa summarum! arbeid, tijd, geld, alles weg om niet, zegt of denkt ge? Niet te haastig, waarde lezer, schort die gedachte, die uitspraak, waartoe ge allicht zoudt kunnen komen, op, tot uwe eigen oogen aanschouwd zullen hebben in werkelijkheid, wat nevenstaande afdrukken u in prent te zien geven.
de vijf oostelijke vensters.
Of zijn ze, naar de zincographie te oordeelen, niet schoon, die lichtvensters, die bogen, die tufsteenen kolommen, die, uit den vloer gemeten, tot dààr, waar de kruispunten der gewelven kunnen zijn geweest, de niet geringe hoogte van pl. m. 4.50 M. bereiken? Moest zoo iets nog langer onder zand en puin begraven blijven liggen en is het geld, daaraan uitgegeven, nutteloos besteed? Oordeel zelf, en laat me u hieronder nog een kort overzicht geven van het geheel, zooals het zich thans aan het oog vertoont, in de stellige verwachting, dat ge, wanneer uw weg u langs Geertruidenberg voert, even een trein zult kunnen overblijven, om een lang begraven bouwwerk te bezichtigen, het eenige van dien aard, naar ik meen, in Noord-Brabant en wellicht het eenige in Nederland, afkomstig uit een tijdperk, waarin weinig of geen krypten meer onder kerken werden aangebracht, eene krypt in Gothischen bouwstijl. | |
D. de krypt.Verbeeld u, lezer, dat ge staat in het transept der kerk onder den triomfboog, leunende op de houten balustrade, die voor veiligheid en gemak van den beschouwer ter afsluiting is aangebracht, dan ziet ge voor u, over eene lente van 18.75 M. bij eene breedte van 8.85 M., de ruimte, die ongetwijfeld bij den eersten aanblik uwe bewondering wekt, wegens hare groote oppervlakte en diepte. Ge staat dan op den muur, waarop in bijgaande zincographie de ladder rust en ziet naar het drietal lichtvensters, welke de andere plaat weergeeft. Zulke vensters telt ge aan het hoofdeinde - het Oosten - vijf en in den rechterzijwand - het Zuiden - nog drie, waarvan het laatste juist geplaatst is tegenover den voormaligen toegang tot de krypt. Dezen toegang ziet ge in donkere schaduw juist onder de bovengenoemde ladder iets naar rechts in den linkerzijwand. Langs een trap zullen onze voorzaten uit de kapel van de H. Gertrudis, welke, zooals ik hiervoor zeide, tegen den Noordwand van het priesterkoor zou moeten gestaan hebben, afgedaald zijn in de somber verlichte ruimte. 't Spreekt, dat die toegang iets verlicht moest worden, van daar wellicht het laatstgenoemde venster. Langs den rechterzij wand toch kon nergens een lichtraam worden aangebracht, daar die wand grensde aan twee kelders (?), waarvan één nog in zijn geheel bestaat, en de verwoeste ons bij het graven verrassingen heeft bereid, die niet minder belangrijk zijn dan de ontgraven krocht. We hebben echter voorloopig onze werkzaamheden moeten staken, hoezeer we dit ook betreurden, bij gebrek aan de noodige fondsen. Maar wij leven en hopen op betere tijden, hopen op herstelling in den oorspronkelijken toestand van wat kan zijn geweest of is geweest door eene aanzienlijker macht dan de onze, hopen dat onze onderbroken arbeid zal worden voortgezet en wij eindigen met u, belangstellende lezer, toe te roepen: Kom, zie en oordeel! Namens het Comité tot ontgraving der krypt in de kerk der Nederl. Herv. gemeente te Geertruidenberg. C.J. Mollenberg. Geertruidenberg 25 Nov. 1895. |
|