De twee kluizenaars.
Op de kade van Algiers stapte op zekeren keer een man aan wal, van wien stellig niemand had kunnen gissen wat hij op het Afrikaansche strand kwam uitvoeren. Door zijn stilzwijgendheid gedurende den overtocht had hij de nieuwsgierigheid van zijn medepassagiers niet weinig geprikkeld. Men fluisterde onder elkaar dat hij een afstammeling was van een oud-adellijke familie, die zich uit de wereld had teruggetrokken en zich op zijn kasteel in het Zuiden van Frankrijk met niets anders onledig hield dan jagen en het kweeken van hyacinthen. Met menschen hield hij geen omgang; kortom hij leefde als een wijsgeer, die overtuigd is van de ijdelheid aller wereldsche dingen.
Dat hadden zijn medepassagiers onder elkander gefluisterd en zijn stil, ernstig voorkomen scheen hun meening over dezen zonderlingen, in zich zelf gekeerden, nog betrekkelijk jongen man te bevestigen.
Nauwelijks had hij voet aan wal gezet en zijn valies aan een jongen Arabier toevertrouwd of, zonder omzien, verwijderde hij zich van de landingskade en van de stad en sloeg de richting in naar Pointe Pescade.
Weldra werden de witte villa's, met haar terrassen helder tegen het donkere groen der pijnboomen afstekend, zeldzamer en bereikte hij een minder beschaafde streek.
Bij een kromming van den weg, van waar men een fraai gezicht had op de zee, bespeurde hij, midden in een tuin, half door wilde pereboomen overwoekerd en onder laurier- en rozeboomen verscholen, een verlaten Moorsch koffiehuis. Er was een kleine woning aangebouwd, maar overigens was er nergens in de buurt een huis te zien.
Volgens het opschrift op een half verweerd bordje, dat aan den stam van een eucalyptus bengelde, moest men zich in de kleine woning aanmelden voor het huren van het leegstaande huis.
Onze vreemdeling belde aan, en de eigenares verscheen in eigen persoon. Het was een knappe, flinke vrouw, de weduwe van een luitenant, dien zij, in haar vereering voor den overledene, na zijn dood tot kolonel bevorderd had. De vreemdeling maakte zich aan haar bekend als ‘meneer Henry’ en gaf zijn verlangen te kennen het leegstaande huis te huren. De prijs, dien zij er voor vroeg, was nogal bescheiden en de zaak had dus gauw haar beslag. Meneer Henry keerde naar Algiers terug, kocht er een meublement van bamboes alsmede een piano en was vóór zonsondergang in zijn nieuw verblijf geïnstalleerd. Hij had opgemerkt dat de woning van zijn huisbazin een deur en een venster had, die in den tuin van het door hem gehuurde pand uitzagen. Daarom was in het huurcontract bepaald dat die deur en dat raam altijd gesloten zouden blijven.
Meneer Henry stelde zich dus voor, op zijn gemak de genoegens der eenzaamheid te smaken, en gedurende de eerste acht en veertig uren werd hij dan ook door niets gestoord.
Hij had zich een wit Arabisch costuum aangeschaft, dat veel makkelijker zit dan de stijve Europeesche kleeding en daarbij wonderwel paste bij zijn scherp geteekende trekken.
Lang bleef hij mijmeren op het kleine terras van baksteen, door een reusachtigen vijgeboom overschaduwd, en staarde, over de haag van agaven en cactussen, naar de golf, wier wateren tusschen de grijze takken der oude olijfboomen weerspiegelden.
In den morgen van den derden dag rookte meneer Henry een Oostersche pijp onder een oranjeboschje. Plotseling schrikte hij op.
Vlak tegenover hem ging het verboden venster plotseling open, en, boven een wit overhemd, verscheen een wonderlijk hoofd, met slordigen baard, een haviksneus, kleine, kortzichtige, maar levendige en schrandere oogjes.
De vreemdeling zong uit volle borst de aria uit Guillaume Tell:
Op het gezicht van de schemerige witte gedaante, die hij tusschen het groen onderscheidde, hield de zanger eensklaps op en wapende zijn neus met een lorgnet.
‘Kijk!’ riep hij, ‘een Bedoeïen!.... Excuseer mij.... Hindert u mijn gezang?’
‘Mijnheer,’ antwoordde de gewaande Bedoeïen, ‘wees zoo goed, dat raam dicht te doen. Er is in mijn huurcontract bepaald, dat het nooit geopend mag worden. Nooit! Ik ben hier niet komen wonen om uw muziek aan te hooren.’
En met een gebiedenden armzwaai als van Abd-el-Kader op een schilderij van Horace Vernet, voegde hij er bij:
‘Doe dat raam dicht! Begrepen?’
‘Volkomen begrepen,’ antwoordde de vreemdeling met groote beleefdheid. ‘Ik moet u mijn compliment maken over het zuiver Arabisch, dat u spreekt,’ voegde hij er met een oolijk glimlachje bij, groette en sloot het venster.
Bijna op hetzelfde oogenblik kraste er een sleutel in het slot, en daar ging de verboden deur open.
Nu verscheen de zanger op den drempel, altijd nog in hemdsmouwen, altijd glimlachend, altijd heel beleefd.
‘Mijnheer, u schijnt niet bijzonder gezellig van aard. Ik trouwens ook niet. Maar uw voorkomen lijkt me...’
‘Het uwe is me onuitstaanbaar. Ik verzoek u naar binnen te gaan,’ antwoordde de heer Henry. De indringer boog en deed een stapje achteruit. ‘Mijnheer,’ zei hij, ‘u bevalt me hoe langer hoe meer. Ondanks uw blijkbaren tegenzin in het buurten, stel ik er grooten prijs op, met u kennis te maken.’
Hij stak den woesten Arabier de hand toe, maar deze trok de zijne heftig onder zijn boernoe terug.
Dit gebaar scheen zijn bezoeker bijzonder te vermaken, en doodbedaard hernam hij:
‘U ziet er niet naar uit om altijd alleen te willen blijven. Binnen drie dagen, denk ik, zullen wij dikke vrienden zijn. Maar ik heb u nog eens mijn verontschuldiging aan te bieden. U is geen echte Bedoeïen, mijnheer, u is iemand uit de beschaafde wereld, misschien wel iemand, die zich daar niet thuis voelt, maar toch een man van de wereld - en mijn toilet is zoo slordig mogelijk. Ik ga mij kleeden en kom dan terug.’
‘Spaar die moeite gerust!’
De vreemdeling glimlachte, groette en verdween.
Op het toppunt van ergernis, liep de huurder van het Moorsche koffiehuis zijn tuintje op en neer, zich telkens omdraaiende als een tijger in zijn kooi. Hoe zou hij zich van dat hinderlijk gezelschap, dien indringer, dien levenmaker ontdoen? Door middel van den deurwaarder?.... Door hem den hals om te draaien?.... Neen.... Dan vond hij het verkieselijker, de plaats te ruimen. Hij zou een ezel zien te krijgen met een karretje of iets dergelijks, daar zijn meublement van bamboes en zijn piano opladen en dan in vredesnaam de binnenlanden van Afrika intrekken.
Nauwelijks had de heer Henry dat besluit bij zich zelven vastgesteld, of daar stond zijn kwelgeest weer voor hem, ditmaal in de puntjes gekleed en met een glacé-handschoen in de rechterhand.
‘Mijnheer,’ dus begon hij, ‘na mijn bijna onbescheiden aanmelding moet ik u toch minstens zeggen wie ik ben. Ik heb de eer mij aan u voor te stellen als Martin.’
‘Martin, wat?’
‘Martin, anders niet.’
‘Zoo! Nu, het is me anders volkomen onverschillig. Binnen een half uur zal ik een ezel hebben.’
‘En mag ik nu ook vragen,’ hernam de bezoeker, zonder te trachten den zin van dat antwoord te doorgronden, ‘met wien ik de eer heb te spreken?’
(Wordt vervolgd.)