De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKoning Karel en Widukind.
| |
[pagina 259]
| |
zaal, wier achtereinde werd ingenomen door een rijk gedrapeerde bedkoets, op een verhevenheid van enkele treden geplaatst. De zware gordijnen waren wijd opengeschoven als een uitnoodiging tot de onwillige zonnestralen om wat bemoediging en troost te brengen aan de arme zieke, die machteloos op het vorstelijke leger lag uitgestrekt. De jeugdige koningin Hildegarde, nog weinig maanden te voren het beeld der bloeiendste gezondheid, rustte daar, bleek en vermagerd als een doode, met het matte hoofd op de donzen peluw, onder de gulden kroon, in den hoogen achterwand der bedkoets gebeiteld. ‘Zij slaapt,’ fluisterde haar zusterlijke vriendin Hildegonde, teeder over de sponde gebogen, tot de grijze koningin Bertha, 's konings moeder, die wat verder in een ronden lagen zetel zat. ‘Des te beter,’ hernam deze, met een bezorgden blik naar een zilveren kinderwieg, die met een zijden kleed gedekt, nabij het hoofdeinde der bedkoets stond. ‘Ook de kleine is rustig,’ voegde zij er bij. ‘'t Is ongelukkig dat de koningin zich niet van het kind scheiden wil: zijn minste geluid doet haar ontwaken en ze heeft aan niets grooter behoefte dan aan rustigen slaap.’ ‘Och, wat zullen we haar den troost benemen, het wicht gestadig bij zich te hebben!’ zei Hildegonde meewarig het hoofd buigende. ‘Het doet haar zoo goed, haar geliefde kleine naamgenoote te zien en te kussen....’ ‘Met wat vreugde en verwachting is de komst van dat kind begroet!’ hernam de oude Bertha zuchtend. ‘Hildegarde moest ze heeten, zooals haar moeder, dus wilde het de koning in zijn blijdschap.... En wie weet of hij er nu de groote Hildegarde niet voor missen moet.’ ‘Dat zou verschrikkelijk zijn!’ stamelde Hildegonde, de hand van ontsteltenis op het hart drukkend. ‘Hoe kunt gij die gedachte uitspreken?’ De oude vrouw antwoordde niet, maar verborg het grijze hoofd in de knokkelige handen en snikte zacht. ‘Ik zou het niet overleven,’ nokte zij. De zieke opende de oogen, ze glinsterden koortsig helder in hun diepgezonken kassen. Hildegonde sidderde bij de gedachte dat de slapende de laatste woorden zou hebben gehoord; maar deze zelf stelde haar gerust met een matten, vriendelijken blik. Zij strekte de bleeke, uitgeteerde hand naar die harer vriendin uit en lispelde: ‘Vrees niet, mij te verschrikken, goede Hildegonde; ik voel wel dat mijn einde nabij is, en ik voor mij zelve zou er graag in berusten, deze treurige wereld te verlaten; maar, gelijk gij zeidet, voor den koning zal het verschrikkelijk zijn. En ach, wie zal mijn geliefde kinderen het verlies hunner moeder vergoeden? Doch de goede God leeft nog....’ Hildegonde wist niet wat te antwoorden; de smart drong haar naar de keel en perste haar de tranen uit de oogen. Met benevelden blik zag zij neer op het aanminnige, kalme gelaat der zieke, die met zoo stille berusting haar eigen doodvonnis had uitgesproken, en als stomme uiting harer deelneming en bewondering drukte zij zacht de vermagerde, klamme hand. ‘Ja, de goede God leeft nog, mijn koningin,’ vermocht zij eindelijk te zeggen. ‘Hij zal u de gezondheid teruggeven. Hij zal u sparen voor den koning, voor uw kinderen, voor heel uw volk....’ ‘Gewis,’ hervatte de oude Bertha, die haar tranen had afgewischt en nu in haar moederlijke bezorgdheid hoop en vertrouwen veinsde om de zieke op te beuren. ‘Men sterft zoo licht niet in den bloei der jaren. Ook ik ben op uw leeftijd, in gelijke omstandigheden, meermalen den dood nabij geweest, en toch heb ik zoo lang mogen leven dat ik door Gods goedheid drie kleinzoons en drie kleindochters in het huis mijns zoons mocht zien geboren worden.... Als de Mei maar weer in het land komt en alles tot nieuw leven wekt, zult gij de verloren krachten spoedig herwinnen.’ De zieke glimlachte treurig en prevelde voor zich zelve: ‘De Mei zal ik niet meer beleven.’ Zich daarop omwendende naar het wiegje, waarin haar jongste lieveling sluimerde, richtte zij zich, door Hildegonde ondersteund, half tegen de kussens op om een blik te kunnen werpen op het kind, welks klein, bleek gezichtje haast niet te vinden was te midden der wolken van dons en kant, waarin het was neergevlijd. Onrustig balde en wrong het de kleine teere vuistjes, zoo fijn als snijwerk van elpenbeen, en sloeg in den slaap met de armpjes rond, als onwillig het pas ontvangen leven van zich afwerende. De gouden koningskroon, met edelsteenen omzet, die in het hoofdeinde der zilveren wieg flonkerde, wierp een schaduw over het akelig bleeke gezichtje van deze jonge koningstelg. Hildegarde merkte het met weemoedige bezorgdheid op. ‘Arm kind, dat onder een kroon geboren wordt!....’ fluisterde zij, ‘ze werpt haar schaduw voor u uit op het levenspad, nog eer ge het moogt betreden.... In wat kommer en zorgen heeft uw moeder u het leven geschonken! De vrouw van den geringsten laat mag met vreugde de blijde ure te gemoet zien, waarop zij moeder zal worden; maar de gemalin van koning Karel had geen rustig uur, toen zij u verwachtte.... Wel zijt gij een kind van angst en smarte, en ik vrees dat gij uw moeder niet lang overleven zult.... Maar neen, uw goede engel zal over u waken als ik er niet meer wezen zal. - God zal u sparen voor uw vader, opdat er toch, als ik heengegaan zal zijn, een Hildegarde in zijn huis zal overblijven, die hem aan mij herinnert....’ Terwijl ze aldus, nauwelijks hoorbaar, tot zich zelve sprak, en haar gezellinnen zacht schreiend toeluisterden, was in diepe stilte het voorhangsel opgelicht, dat den ingang verborg, en - daar stond koning Karel, hoog opgericht, maar met smartelijk neergebogen hoofd voor de verschrikte vrouwen. De groote koning scheen nog maar een schaduw van hetgeen hij weinige maanden te voren geweest was. Zijn forsche gestalte wankelde als onder het wicht van een onzichtbaren last, die hem de vierkante schouders kromde. Zijn gelaat was bleek en ingevallen en scheen grauw onder den slecht verzorgden baard. De glans zijner oogen was verduisterd, hun dofheid verried de vele bange nachten, die hij slapeloos had doorgebracht, verteerd door de zorgen des rijks, dat na de jongste bloedige tuchtiging der trouwelooze Saksen, meer dan ooit door dien erfvijand werd bedreigd; gefolterd door het zelfverwijt, dat hij zelf door zijn hardheid die nieuwe gevaren had opgeroepen; bovenal verplet onder de gedachte, dat hij door zijn teugellooze gramschap den toorn des Hemels over zijn huis had afgetrokken. Als een geest schreed hij nader. ‘Hildegarde, wat zeidet ge daar?’ vroeg hij met toonlooze stem en sidderende lippen. ‘Mijn dierbare heer en gemaal,’ riep de koningin, haar vermagerde armen naar hem uitstrekkende. Wankelend trad hij op de legerstede toe, zonk voor het bed op de knieën en liet zich in de armen sluiten van zijn teerbeminde gade. ‘Karel,’ fluisterde zij, ‘wees sterk. Bedenk dat gij koning zijt en uw kracht behoort aan het rijk, dat geen anderen steun heeft dan u.’ ‘Wat deert mij het rijk, als ik u verliezen moest, die mij meer waard zijt dan schepter en kroon!’ nokte de krachtige man, het machtige hoofd met de leeuwenmanen neervlijend aan haar borst, als zocht hij daar bescherming tegen het strafgericht, dat hem achtervolgde. ‘Spreekt dus de koning,’ hervatte de zieke zacht verwijtend, ‘de koning, die mij zoo vaak bestraffend heeft toegevoegd dat het rijk vóór alles ging, vóór eigen vrouw en kinderen, omdat het heele volk zijn huisgezin was?.... Hoe vaak, als ik u zelfzuchtig wilde terughouden in onzen huiselijken kring, hebt gij me niet gezegd, dat uw plicht als bestuurder en als beschermer des rijks u riep òf naar den Rijksdag òf naar het slagveld. En nu spreekt gij alsof het rijk u niets meer zou zijn. het rijk dat gij van uw vaderen hebt geërfd, opdat gij het groot zoudt maken ter eere Gods en tot heil van uw volk....’ ‘Ja, Hildegarde, zonder u zou het rijk mij niets meer zijn, en zou ik zelf niets meer wezen voor mijn volk. In u zou mij alles ontzinken.... mijn kracht, mijn moed, mijn hoop, mij zelf zou ik verliezen.... O, ik voel het nu eerst wat ge mij waart. Gij zijt het beste deel van mijn leven, de grootste helft van mijn ik. Zonder u ben ik niets, Hildegarde....’ ‘Ach, dat het aan mij stond,’ hernam zij schreiend, ‘hoe gaarne zou ik bij u blijven, bij u en bij onze kinderen, die nog zoo jong zijn en hun moeder nog zoo noodig hebben.... Och, als ik denk aan onzen Pepijn en onzen Bodewijk, zoo ver van ons gebannen, hoe zwaar valt mij dan het scheiden van deze wereld, daar ik den troost niet meer zal smaken, hen vóór mijn dood te omhelzen. En dan onze jongste lieveling, daar in de wieg, onze kleine Hildegarde te moeten achterlaten nog vóór ze haar moeder heeft gekend, zoodat ze nooit zal weten hoe lief ik haar heb gehad, - o dat is hard! En vurig heb ik den Hemel gebeden, mij voor haar te sparen. Ze is zoo teer en zwak, ze kan haar moeder niet ontberen.... Maar ik voel het, God heeft het anders besloten.... Gezegend zij zijn heilige wil.... Ik ga sterven, Karel....’ ‘Om Gods wil, zwijg,’ hernam de koning, zich in de overmaat zijner smart als toornig oprichtende. ‘Gij verscheurt mij het hart!’ ‘Ik poog u slechts voor te bereiden op een scheiding, die onvermijdelijk is, en die u in waarheid het hart verscheuren zou, wanneer zij u te plotseling trof....’ ‘Hildegarde, ik bezweer u, houd op.... Gij zult niet sterven, gij moogt het niet....’ En met een woesten kus poogde hij haar het zwijgen op te leggen. Een zacht klagend geluid, dat uit het wiegje opging, maande den vorst zijn onstuimigheid te matigen. ‘Denk om onze kleine Hildegarde,’ sprak zijn gemalin bestraffend, hem zacht van zich afwerend. ‘Ze heeft den rustigen slaap zoo noodig.... Wees kalm, wees een man! Moet ik dat zeggen tot koning Karel?’ voegde zij er met een weemoedigen glimlach bij. ‘Gij wilt dat ik kalm zal zijn en zegt dat gij sterven gaat. Voelt gij dan niet dat gij me daarmee den doodsteek geeft?’ vroeg de forsche man met driftig gebaar, en in de hartstochtelijkheid van zijn bewegingen stiet hij met het zwaard, dat aan zijn zijde hing, tegen het vergulde snijwerk der bedkoets. Door dit geraas uit den onrustigen slaap gewekt, barstte nu de kleine in de wieg in pijnlijk schreien uit. De moeder poogde zich bezorgd van haar leger op te richten, door Hildegonde gesteund en gesust. Koningin Bertha nam het kind uit zijn bedje en wiegde het bedarend op den arm. Uit het aangrenzende vertrek kwam nog een dienende vrouw toegeschoten. Aller aandacht en zorg was voor de kleine, en de koning stond er bedremmeld bij als een knaap, die met zijn houding verlegen is. Zijn grijze moeder legde hem de hand op den arm en beduidde hem dat hij beter deed zich te verwijderen. Hildegarde knikte bevestigend, toen hij haar met den blik ondervroeg. ‘Ja, ga, mijn koning,’ sprak zij, ‘en tracht in den arbeid de kalmte te vinden, die gij zoo zeer behoeft.... Ga, de zaken des rijks roepen u.... Straks als gij bedaard genoeg zijt om mij te aanhooren, zullen we verder spreken. Want veel heb ik u nog te zeggen.’ De groote koning boog het hoofd in onderwerping aan het zachte bevel. Hij drukte zijn dierbare Hildegarde een kus op het bleeke voorhoofd en verwijderde zich langzaam, met wankelenden tred, de hand voor het gebogen hoofd geslagen. Als bedwelmd van smart, dwaalde hij door de lange gangen van zijn paleis, zonder een groet, zonder een blik voor de dienaren, die eerbiedig buigend staan bleven, waar hij voorbijging, en hem meewarig nastaarden. Onwillekeurig richtten zich zijn schreden naar de zaal, waar zijn raadslieden bijeen zaten, ijverig bezig met het afdoen van de aangelegenheden des rijks. Aan de zware tafel, rustende op gebeeldhouwde leeuwenklauwen en met een in breede plooien afhangend kleed gedekt, zat zijn geheimschrijver Eginhard met Paulus Diaconus, bisschop Theodulf, bisschop Meginfred, graaf Gerolf, graaf Theodorik en andere trouwe leden van 's konings dagelijkschen raad. Eerbiedig | |
[pagina 260]
| |
verhieven zij zich van hun zetels bij zijn binnentreden. Angstige bekommering lag op hun gezicht te lezen. ‘Het zijn treurige tijdingen, heer koning, die ons van alle oorden des rijks toekomen,’ dus begon Eginhard, op de perkamenten en gezegelde stukken wijzende, die voor hem lagen. ‘Uit de berichten, ons door 's konings graven gezonden, blijkt dat op alle punten de Saks weer in verzet komt. Widukind moet weer in Saksenland teruggekeerd zijn en een algemeenen opstand aanstoken....’ Die naam schrikte den koning op uit de neerslachtige onverschilligheid, waarmee hij de begroeting zijner raadslieden had aanhoord. ‘Widukind weer in Saksenland!’ riep hij, de vuisten ballend, ‘bij God dan zal het voor 't laatst zijn!’ ‘Dat zij zoo!’ sprak graaf Gerolf kortaf, maar fronste bedenkelijk de wenkbrauwen, terwijl hij een vorschenden blik op den koning wierp, die, in zijn sombere gedachten teruggezonken, besluiteloos bleef staan, met de vuist op de tafel geleund. ‘Het schijnt dat de Friezen zich hij de Saksen zullen aansluiten,’ hernam Eginhard, een der perkamenten van de tafel nemend en het den koning aanbiedend. ‘Er is een schrijven gekomen van Ludger uit Deventer, waaruit ernstige bezorgdheid spreekt. De vrome en wakkere man vreest het ergste voor de kerk van Deventer. De barbaren liggen op den loer om ze weer te verwoesten. Alom steken de heidenen driest het hoofd op, gereed zich op de Christenen te werpen. Zoodra Widukind het sein geeft tot een algemeenen aanval....’ Koning Karel, anders de man van kort beraad en snel handelen, hoorde thans besluiteloos, met gefronste wenkbrauwen, somber voor zich starend, al die Jobstijdingen aan. De zenuwachtige trekkingen in zijn gelaat, het krampachtig ballen zijner vuist, die de zware boekdeelen op den hoek der tafel te pletter drukte, de bliksemende vonken, die nu en dan van onder de borstelige wenkbrauwen uitschoten, getuigden van den strijd, die in zijn binnenste woedde. De oude aandrift van den heerscher en overweldiger drong hem, met een enkel woord den vernielingskrijg tegen den vijand te gebieden, maar de gedachte aan zijn stervende gemalin verlamde eensklaps al zijn veerkracht. Hoe kon hij ten strijde optrekken, terwijl zijn geliefde Hildegarde daar zieltogend neerlag?
dr. karl lueger.
Het beeld der dierbare gemalin, zooals hij haar straks aanschouwd had, op het smartbed uitgestrekt, zweefde hem voor den geest en trok gestadig zijn aandacht af van de bijzonderheden, hem door zijn raadslieden meegedeeld. Hij hoorde hun meedeelingen, hun opmerkingen slechts met een half oor aan. Het was of het hem niet meer aanging, wat hen zoo ernstig bezighield. Wat spraken zij van den opstand der Saksen, van Widukind, van de Friezen, van Ludger, van de kerk van Deventer? Al zijn gedachten waren bij het krankbed van Hildegarde. Zij had hem geraden, in den arbeid zijn kalmte te herwinnen, maar het was hem niet mogelijk met zijn getrouwen te beraadslagen, zich rustig in hun midden neer te zetten om zich aan de regeeringszaken te wijden. Anders zelf de ziel van den raad, voelde hij zich daar nu als een vreemde, als iemand, die hoort spreken over dingen, die hem niet aangaan. En hij moest zich verwijderen, wilde hij de onmannelijke zwakheid niet verraden, die hem onmachtig maakte tot denken en oordeelen, nog minder tot beslissen en bevelen. ‘Wat belangrijks is er meer?’ vroeg hij ten slotte, als had hij nog niets vernomen. ‘Hier is een schrijven van den geleerden Alcuinus aan den koning in persoon gericht,’ sprak Eginhard, hem het gezegeld perkament overhandigend. Het gelaat des konings helderde een oogenblik op bij het vernemen van dien vereerden naam en gretig stak hij de hand naar het schrijven uit. ‘Ook aan mij heeft Alcuinus een brief gericht,’ hernam bisschop Meginfred op minder opgewekten toon. ‘Hij heeft ernstige bedenkingen tegen hetgeen hij noemt het lichtvaardig kerstenen der Saksen. Hij wil dat men hen niet zal doopen tenzij na lange en ernstige voorbereiding. Men zal, dus zegt hij met den grooten Augustinus, geen nieuwen wijn in oude zakken doen....’
van het oude in het nieuwe, naar de teekening van otto andres.
| |
[pagina 261]
| |
‘volkeren van europa, verdedigt uw heiligste goederen,’ naar een ontwerp van keizer wilhelm ii door prof. knackfuss geteekend.
| |
[pagina 262]
| |
koning karel in zijn raad.
‘Schrijft hij dat?’ vroeg de koning verrast. ‘Wij zullen dat later bespreken,’ liet hij er op volgen, en zich omwendende verliet hij de zaal met Alcuinus' brief in de hand. | |
XVII.
| |
[pagina 263]
| |
te zwak waren geworden om den scherpen dag te verdragen. ‘Ik zal maar geduld hebben tot een andere zon voor mij opgaat,’ had ze daarop stil gefluisterd, ‘de eeuwige zon, die het Paradijs bestraalt.’ ‘Heden juist schittert die zon in vollen luister den hemelingen in het gezicht,’ had daarop bisschop Theodulf, de trouwe vriend en raadsman in Karels gezin, tot de geliefde vorstin gezegd; ‘want wij vieren den feestdag van 's Heeren Hemelvaart.’ Een hemelzoete glimlach omspeelde de bleeke lippen der stervende, die daar met gesloten oogen neerlag, als behoorde zij reeds niet meer tot deze wereld en als aanschouwde zij reeds den luister der hemelen. Een weerglans van die heerlijkheid scheen haar gelaat te verhelderen, en met verwondering beschouwde Karel die aanminnige trekken, blank en fijn als het satijnachtige wit, waaruit de bloemkelk der lelie is gevormd, nu zacht doorgloeid door het warme zonnelicht, doorzichtig en etherisch als het aanschijn van een engel. Nog eenmaal wilde hij die zachtblauwe oogen, waaruit hem zoo vaak de gloed der liefde had tegengestraald, geopend zien, en voorzichtig, als kon zijn adem het zwakke leven verjagen, drukte hij een kus op het gladde elpen voorhoofd, opdat zijn Hildegarde hem nog even mocht aanzien. Maar het voorhoofd was koud als marmer. Hij tastte naar haar hand, ze was verstijfd.... Ongemerkt, zonder doodstrijd, was Hildegarde tot het andere leven overgegaan. ‘De koningin is het feest van 's Heeren Hemelvaart gaan meevieren hierboven,’ sprak bisschop Theodulf plechtig, terwijl hij een traan afwischte. Koning Karel boog, terwijl hij de verstijfde hand aan de lippen drukte, in stomme smart het hoofd over de borst der doode, die hij zoo innig had liefgehad, en het gesnik en geschrei, dat rondom hem opging, bewees hoe koningin Hildegarde ook de liefde had verworven van allen, die haar omringden. Te Metz, in de kapel van den heiligen bisschop Arnulf, den stamvader van het koningshuis, waar reeds twee dochters van koning Pepijn rustten, werd zij met vorstelijke praal begraven, en naast haar werd de kleine Hildegarde neergelegd, die haar veertig dagen later in den dood volgde. Zij had dus den koning in haar kleine naamgenoote niet de levende gedachtenis mogen nalaten, die zij gewenscht had; maar haar heugenis bleef niettemin levendig bij hem, en zijn grootste troost was, het lofdicht te herlezen, door Paulus Diaconus op de overleden koningin geschreven, en dat zoo treffend al haar voortreffelijke eigenschappen van ziel en lichaam samenvatte, in dezer voege: ‘Hildegarde, de telgen van een roemrijk geslacht overtreffend gelijk een Indische diamant den grond waaruit hij ontsproot, bezat een zoo heerlijke gave van bloeiende schoonheid, dat er in heel het Westen geen schooner was dan zij. ‘Noch de sardonyx vereenigd met Parisch marmer, noch leliën met rozen vermengd konden haar jeugdige bevalligheid evenaren. ‘Maar die uitwendige schoonheid werd overstraald door de reinheid des harten, den eenvoud der ziel, door al het innerlijk schoon. ‘O, gij waart zacht en verstandig, geestig en opgeruimd. Rijk waart gij, versierd met alles wat voortreffelijk is. ‘Behoef ik nog meer tot uw lof te zeggen? Uw hoogste roem toch is deze, dat gij aan een beroemd man behagen mocht, en dat, toen uw krijgshaftige gemaal bij zijn erflanden had getrokken de Tiber van Romulus en de zwanenrijke Po, gij alleen, Hildegarde, waardig zijt geacht in uw hand te voeren den gouden schepter van zijn uitgestrekt rijksgebied.’Ga naar voetnoot1) (Wordt vervolgd). |
|