Beati Misericordes.
Kerstlegende.
door P.N. Brouns.
Het was het jaar 752 na de stichting van Rome, de achtste dag voor de kalendae van Januari.
Heerlijk rees de zon op over het gebergte van Ephraïm, dat tusschen Jerusalem en Arimathea zijn statige kruinen opbeurt. Fonkelend stroomde het ochtendgoud langs den hemel en kleurde de heldere wolkjes in een gloed van purper en licht, terwijl de kalme vlakten zich trillend bewogen op den adem van den morgenstond.
Het was wonder, hoe de schitterende zon, die zooeven nog de treurige en sombere wateren der Doode Zee had aanschouwd, thans zooveel vroolijkheid en leven kon uitstorten over de bergen en dalen van Judaea.
En toch reed een jonkman uit de poorten van Arimathea, in zwaarmoedige gedachten verzonken, den weg op, die leidt naar Jerusalem.
In weelderigen dos golfden de blonde haarlokken over zijn breede schouders, terwijl zijn rijk geborduurde kleedij en zijn sierlijke degen schitterden in de glansen van het morgenlicht.
Peinzend reed hij voort, op zijn spierwit ros gezeten, en zijn gelaatstrekken verrieden duidelijk, dat ernstige gedachten zijn geest bezig hielden. Hij scheen niets te genieten van de schoone natuur, die, als met een glimlach van liefde en vrede, haar wondervolle tafereelen om hem heen ontrolde.
Vroolijk brieschend trappelde zijn fiere klepper voort, met hoogopgeheven kop, waarin een paar levendige, vurige oogen fonkelden, terwijl hij den adem, als lichtende nevelen, uit zijn wijd geopende neusgaten voor zich heen blies.
Het was omstreeks middag, toen de ruiter, in de verte, de vriendelijke daken van Nicopolis zag opduiken.
Toen hij de stad naderde, scheen hij uit zijn mijmeringen te ontwaken. Stapvoets reed hij de straat door, totdat hij aan een herberg kwam, waar hij zijn ros stilhield. Hij steeg af en trad binnen.
Hoe geheel anders was hij te moede, toen hij weer menschen zag na den langen, eenzamen tocht, dien hij geheel alleen met zijn paard had afgelegd.
Toch kon hij niet lang toeven, ten einde aan het bevel te voldoen van keizer Augustus, die een volkstelling van al zijn onderdanen had uitgeschreven. En daar hij behoorde tot den stam van Benjamin, was Jerusalem de plaats zijner bestemming,
Na eenige oogenblikken rust te hebben genomen, sprong hij weer in het zadel en reed in lichten draf voort.
Weer verviel hij in zijn zwaarmoedig gepeins, toen hij voor zich twee vreemdelingen zag, een man en een vrouw, die den weg opgingen naar Ajalon.
Hij gaf zijn paard de sporen om hen in te halen, reeds blij in zijn hart, dat hij reisgenooten zou aantreden, wier gesprekken hem den langen tocht zouden verkorten.
Toen hij hen dicht genaderd was, gingen de vreemdelingen ter zijde van den weg, om hem te laten voorbijrijden; doch hij hield de teugels in en reed stapvoets, terwijl hij met hen een onderhoud zocht aan te knoopen.
Hij groette vriendelijk, en vroeg den man, wat het doel was hunner reis.
‘Bethlehem,’ antwoordde deze, terwijl hij een blik sloeg op den ruiter.
‘Dat is een lange weg om te voet af te leggen,’ hervatte de jonkman.
‘Och, wij hebben al twee dagreizen achter den rug; dit is de derde, want wij komen van Nazareth in Galilea,’ antwoordde de vreemdeling.
‘Nazareth?... Nazareth?...’ vroeg hij peinzend.
‘Ja, en wij gaan op om aan het voorschrift des keizers te voldoen; want wij zijn uit den stam van Juda,’ vervolgde de vreemdeling.
‘Hoe heet gij?’ vroeg de ruiter, op een toon, die te kennen gaf, dat hij half in gepeins was verzonken.
‘Ik heet Jozef,’ sprak hij, ‘en zij heet Maria.’
‘Maria?...’ vroeg hij, terwijl hij een blik vol verrassing en verwondering wierp op de jonkvrouw.
Maar toen zijn blik het oog der jonkvrouw ontmoette, was het alsof er een schok ging door zijn ledematen, Een levendige herinnering uit vroeger dagen rees voor zijn ziel op. Ja, het was diezelfde maagd, wier aanblik hij nimmer had kunnen vergeten, sinds hij haar voor het eerst had gezien.
Eenige oogenblikken staarde hij peinzend voor zich heen, wierp nogmaals een blik op de jonkvrouw, en hernam, op een toon, die zijn innige vreugde verried:
‘Jonkvrouw, ik herken u!’
Maria zag naar hem op met een gevoel van verwondering.
‘Ja, ik herken u,’ hernam hij op beslisten toon. ‘Het is ongeveer twee jaar geleden, dat ik u gezien heb. Herinnert gij u niet meer, dat eens, tegen het vallen van den avond, een Romeinsch officier met een afdeeling soldaten te Nazareth aankwam?’
‘Ik herken u niet, jonkman,’ antwoordde zij.
‘Maar kunt gij u dan niet meer herinneren, dat eens een escorte ruiterij, met een officier aan het hoofd, zijn doortocht nam door Nazareth?’ vroeg hij op teleurgestelden toon.
‘O ja,’ antwoordde de maagd, ‘ik herinner me dat nog zeer goed. De vriendelijke hoofdman, verhit van den langen tocht, verzocht mij om een dronk water. En toen hij heen ging, vroeg hij mijn naam, en zeide: Tot weerziens, Maria... Misschien waart gij een zijner gezellen
‘Neen, Maria, ik was niet bij zijn gezellen... maar ik was de hoofdman zelf; o, ik gevoel mij zoo gelukkig u heden weer te ontmoeten,’ sprak hij, terwijl hij haar de hand toestak. ‘Nimmer heb ik u vergeten, maar ik hoopte steeds, dat eens een dag zou komen, waarop ik u dien dronk water kon vergelden.
‘Een dronk water vergelden?’ sprak Maria. ‘Ik dank u, heer overste, voor uw edelmoedig hart. Hadde ik iets beters gehad, ik had het u gegeven; doch ik ben arm, en het water, dat ik gaf, gaf ik om Godswil.’
‘Jonkvrouw,’ sprak hij, ‘het water uit uwe hand was mij welkomer dan wijn, en uwe goedheid wil ik gaarne met goud vergelden.’
‘Heer overste,’ sprak Maria op plechtigen toon: ‘misschien zal er een dag komen, dat gij het mij beter zult kunnen vergelden, dan met goud. En mocht die dag ooit opgaan, o, denk dan aan mij en aan het woord, dat ik heden tot u spreek: zalig die barmhartig zijn, want ook hun zal barmhartigheid worden betoond.’
‘God geve het,’ sprak de jonkman, geroerd tot in het diepste zijner ziel. Hij durfde de verklaring dezer woorden niet vragen, want hij zag dat Maria tot tranen toe was bewogen. ‘Noem mij echter niet meer overste,’ vervolgde hij om 't gesprek te wenden.
‘Gij zijt dus niet meer in dienst des keizers?’ vroeg zij.
‘Neen,’ antwoordde de jonkman, ‘ik heb den dienst verlaten, en woon thans te Arimathea. De dagen vallen mij daar lang, vooral wijl ik zoo lange jaren gewoon was aan het woelige krijgsleven.’
‘Gij zijt dus van Romeinsche afkomst?’ vroeg Jozef.
‘Ik ben wel te Rome geboren,’ hervatte hij, ‘maar mijn ouders waren uit den stam van Benjamin. Toch was de godsdienst mijner vaderen niet de mijne, en dat spijt mij. Eerst sinds ik te Arimathea woon, heb ik de heilige boeken van Israël leeren kennen. O, hoe treffend schoon zijn de profetiëen der Joden, vooral die voorspellingen des Zaligmakers, die eenmaal zal komen in Judaea. Gelukkig het kind, dat die dingen zal zien, want dan zal de gouden eeuw over het gevallen menschdom oprijzen, gelijk de heidensche dichter dat zoo heerlijk schoon bezingt.’
‘Jonkman,’ sprak Maria, ‘de vervulling dier profetieën is nabij, want de dagen der zieners zijn gesteld.’
‘O, Maria,’ riep hij als in vervoering uit; ‘o, mochten mijn oogen die wonderen des Heeren aanschouwen, dan zou ik in vrede sterven!’
Ondertusschen naderden zij Ajalon, waar de wegen het drietal van elkander gingen scheiden, want de vreemdeling reed den weg op naar Jerusalem, terwijl Jozef en Maria langs de bergen naar Bethlehem spoedden.
Bij het afscheid riep de vreemdeling den beiden toe: ‘Vaartwel en God zegene u! en gij, Maria, denk nog eens aan Jozef van Arimathea!’
Nog eenmaal ontmoette de jonkman den blik der maagd, die hem zoo goddelijk en schoon toescheen, als hij nog nimmer een sterveling aanschouwde. En toen Maria achter de bergen verdween, was het of de geheele wereld aan zijn hart ontrukt werd. Wat was dat een wondervol wezen, die Maria; nooit, nooit zou hij den indruk meer uit zijn ziel kunnen wisschen, dien zij op hem gemaakt had.
Met gebogen hoofd reed hij naar Jerusalem.
Reeds daalde de avond, toen hij van verre de daken der stad, omvloten van het smeltend avondrood, zoo droomerig zag oprijzen in de blauwe lucht. Daar zag hij reeds de tinnen van de paleizen van Herodes en Salomo; reeds riepen hem de trotsche burg Psira en de fiere toren van Psephinus hun groet toe. De tempel en het paleis van David beurden daar hun hoofden op boven de grijze wallen.
Jerusalem!... O, als een parel lag het daar, gepolijst en gekuischt door de hand der onsterfelijke koningen van Israël. - Jesusalem!... in wiens schaduwrijke dreven zooveel wondere lofzangen hadden geruischt van de harpen der zieners en profeten, - Jerusalem!... op wiens lachende heuvelen de duizenden echo's nog verhaalden van Davids jammerklachten en luidklinkende psalmentonen, opbruisend en jubelend ter eere van Jehova! - Jerusalem!... waar de klaterende tonen nog niet waren weggestorven van de liederen, die zoo heerlijk zongen van den grooten Leidsman, die eenmaal zou opstaan uit Judaea, om zijn volk Israël te weiden! - ja, daar lag het, schooner dan ooit, zijn marmeren tempels en paleizen, zoo kalm als een droom, in den gloed der ondergaande zonne te baden.
Wie beschrijft het machtig gevoel, dat den jonkman aangreep bij de aanschouwing der Sionsstad. Begeesterd door den geweldigen indruk,