Koning Karel en Widukind.
Door
J.R. van der Lans.
(Vervolg.)
XV.
De tuchtiging.
Met de snelheid van den adelaar, die recht uit de wolken op zijn prooi neerschiet, ijlde koning Karel aan het hoofd zijner krijgers naar het tooneel van den strijd, en gelijk de arend met vervaarlijke klauwen zijn buit omklemt, zoo hield ook Karels leger binnen weinige dagen de heele strijdmacht der Saksen als in ijzeren omarming gevangen.
Maar toch was de prooi, waarop de adelaar had gevlamd, hem ontschoten; want Widukind was niet onder de gevangenen; hij was, gelijk altijd, als bij tooverslag ontsnapt!
Koning Karel beet zich tot bloedens toe op de lippen, toen hij zich opnieuw door den sluwen Westfaling zag verschalkt. Hij sprak geen woord, maar vreeselijk ziedde de toorn in zijn binnenste. Zijn vertrouwdste legerhoofden waagden het niet, hem te ondervragen omtrent de plannen, die zichtbaar in zijn brein broeiden. Hij was ongenaakbaar als de gewonde leeuw.
Aan de rivier de Aller, nabij de stad Werden, had hij zijn kamp opgeslagen. Anders gaarne van zijn vertrouwelingen omringd, met wie hij als een ouder broeder omging, zonderde hij zich thans eenzaam in zijn tent af. Daar zat hij uren lang somber voor zich uit te staren in het kamp, waar een doffe rust heerschte, als de zwoelte, die na een heeten dag de uitbarsting van een geweldigen storm voorspelt. De ingehouden woede des konings drukte loodzwaar op het gansche leger. Met schuwe blikken zagen de krijgers naar de koninklijke tent en sidderden, wanneer Karel, met korte schreden de kleine ruimte op en neer wandelend, zich plotseling aan den ingang vertoonde.
Eindelijk wenkte hij zijn schildknaap:
‘Ga en beveel graaf Theodorik, dat hij onverwijld al de Saksen voor mij doe brengen. Daarna zal hij zich met de overige legerhoofden voor mijn tent verzamelen.’
De forsche knaap boog en volbracht zijn last.
In dichte drommen, ontwapend en uitgeschud, werden de gevangen Saksen als slachtvee tot voor de koninklijke tent gedreven. Met hun verwilderde haren en in hun havelooze rusting geleken zij eer duivelen dan menschen en onverzoenlijke haat vlamde hun uit de oogen, schel flonkerend van onder de borstelige wenkbrauwen.
Machteloos en weerloos stonden daar die vervaarlijke krijgers, die zoo menigmaal schrik en ontsteltenis, dood en vernieling hadden verspreid over uitgestrekte landstreken. Van alle zijden omgaven hen met een dichte haag van speren de Frankische troepen, hoog te paard gezeten en gereed bij de minste beweging van verzet de half naakte heidenen te doorboren of onder de hoeven hunner paarden te verpletteren. Een enkele wenk des konings was daartoe voldoende geweest; want vreeselijk was de verbittering der Franken tegen de trouwelooze Saksen, die, als bondgenooten ter verdediging van het eigen volk met hen opgetrokken, verraderlijk hun broeders in de handen van Widukind hadden geleverd.
Koning Karel trad uit de tent te voorschijn en nam plaats op den zetel, die daar op een kostbaar tapijt voor hem was neergezet. Zijn legerhoofden vormden rondom hun gebieder een halven kring en wachtten met spanning af wat er gebeuren zou. Slechts ter sluik waagden zij het, den blik naar den vorst op te slaan, wiens edele minzaamheid anders allen innam, die het voorrecht hadden hem te mogen naderen. Al de goedheid, die vroeger zijn gelaat verhelderde, scheen daaruit geweken; de anders zoo beweeglijke trekken stonden strak als waren ze uit marmer gehouwen; de vorstelijke hoogheid, die anders op het breede voorhoofd troonde, was tot stugge, onverbiddelijke strengheid verhard. Diep waren de oogen weggezonken onder de zware borstelige wenkbrauwen en gloeiden in hun donkere kassen als verraderlijke vonken van een vuur, dat hem inwendig verteerde. Anders het beeld van verheven, echt koninklijke majesteit, was Karel thans de onverbiddelijke rechter, de vreeselijke wreker, de bloedgierige tiran.
Al het edele zijner koningsnatuur was voor het oogenblik als verslonden door den woesten hartstocht, waardoor hij zijn ziel had laten overheeren, de heete, verterende gramschap.
‘Dat de aanvoerders der Saksen vooruit treden!’ sprak hij gebiedend en de machtige galm zijner stem, die lang natrilde in de doodsche stilte, joeg een rilling door de gelederen van Franken zoowel als Saksen.
De geroepenen gehoorzaamden, enkelen fier en vastberaden, de meesten aarzelend en schroomvallig. Onder des konings vorschend oog schaarden zij zich in dichte rijen voor hem, eerbiedig een breeden kring rondom zijn zetel openlatend. Barsch en somber volgde hij, roerloos voor zich uitstarende, met glurende blikken hun bewegingen, tot allen stil en sidderend voor hem stonden, ademloos hun vonnis verbeidend.
‘Gij aanvoerders der Saksen, hoort mij,’ sprak de koning met trotsche verheffing van stem. ‘Bij al wat u heilig is, hebt ge mij twintig malen trouw gezworen en twintig malen hebt gij de duurste eeden met voeten getreden. Telkens schonk ik u genade, maar thans is de maat vol gemeten. Het bloed mijner krijgers, dat gij verraderlijk vergoten hebt, roept om wraak. Als bondgenooten en broeders togen zij met u ten strijde om uw volk te verdedigen, en meineedig, trouweloos hebt gij de wapenen tegen hen gekeerd. Zegt mij wat u dreef tot dat gruwzaam verraad.’
Doodsche stilte was het antwoord op die vraag. Geen, die het waagde, voor zich of namens zijn gezellen het woord te nemen. Ternauwernood durfden zij opzien naar den geweldige, wiens blik alleen hen deed sidderen, ternauwernood elkander met de oogen ondervragen.
‘Gij zwijgt!’ bulderde de koning. ‘Ik wil dat gij spreken zult.’
Nu volgde een dof verward gemompel van half gesmoorde stemmen, waaruit enkel een naam met verstaanbare duidelijkheid weerklonk:
‘Widukind!’
‘Gij spreekt waar: door Widukind hebt ge u laten meesleepen,’ hernam de koning met schamperen spot. ‘Welnu, waar is uw dappere aanvoerder?’
‘Hij is gevlucht naar de Noren,’ klonk het van verschillende kanten uit den hoop.
‘Gevlucht!’ herhaalde de koning met verpletterende verachting. ‘Gevlucht, de lafaard, die u tot trouwbreuk komt verleiden en u zelf trouweloos in den steek laat! Gevlucht, de lage brandstichter, die heel Saksenland in vuur en vlam zet, maar zelf den brand ontwijkt!.... Hadt gij hem mij in handen kunnen leveren, hem zou ik voor u allen hebben doen boeten; maar nu gij hem hebt laten ontsnappen, zult gij met uw eigen hoofden voor het zijne betalen. De straf des verraads is de dood: welnu, sterven zult gij, tot den laatsten man!’
Naarmate de koning sprak was er gloed en leven gekomen in de stroeve, als uit marmer gehouwen trekken; de toorn, die in zijn binnenste ziedde als de lava in de diepte van den vulkaan, bruiste omhoog, ontvlamde het gelaat en stortte zich in vuursprankels uit over de fonkelende oogen. Ofschoon recht sprekende, was Karel hier minder de onverbiddelijke rechter, dan wel de grimmige wreker van persoonlijk gevoelden hoon; niet zoo zeer het recht als wel de gramschap sprak uit zijn mond.
Hij wenkte, en een zijner Franken, een reus in gestalte en kracht, trad nader. Op 's konings wenk greep hij den voorste der Saksenhoofden bij den breeden nek en slingerde hem met een ruk van zijn gespierden arm ter aarde, zoodat hij duizelend op de knieën zonk. Dan zwaaide hij zijn vervaarlijke bijl met dubbel blad en hieuw hem met éénen slag het hoofd af, dat hem spattend van bloed voor de voeten rolde.
Een gesmoorde kreet van schrik en afgrijzen ging uit den sidderenden hoop der Saksen op. Ontzet zagen zij hun eersten hoofdman als een ziellooze romp neerstorten. Maar ternauwernood hadden zij den tijd zich rekenschap te geven, of zij waakten dan wel onder den invloed waren van een afgrijselijken droom. Want terwijl zij nog het rookende bloed van hun aanvoerder voor 's konings voeten zagen wegstroomen, sprongen van links en rechts andere Franken als duivelen op hen aan, grepen hen bij den schouder of den wilden haarbos, slingerden hen ter aarde en deden hun hoofd rollen in het bloed hunner makkers. Een rauwe gil, een bange kreet, hier en daar slechts een lange zucht, daarop een akelig gereutel, - dat was de laatste uiting van het eenmaal zoo krachtige leven der barbaren. Dat schrikkelijk geluid mengde zich met de doffe bijlslagen, met den zwaren tred der beulen, met het gestommel der plompe lichamen, die in de stuiptrekkingen des doods zich wentelden door het bloed en met het stroomende roode geplas tot een onbeschrijfelijk rumoer van moord en slachting. De scherpe reuk van het warme rookende bloed, gretig door de aarde ingedronken, maar in zijn bruisenden overvloed niet te verzwelgen, verontreinigde de lucht. Een heete benauwende wasem steeg op van die gruwzame hecatombe.
En koning Karel zag dat bloedige schouwspel onbewogen aan; de toorn had zijn hart als ver-