De H. Eugenia.
[Een onzer lezeressen, mevrouw S.v.H. geboren barones H.t.t.H., opgemerkt hebbende dat de Nieuwe Belgische Illustratie haar inteekenaren meermalen tafereelen aanbiedt uit de levens der Heiligen, heeft ons al sedert lang verzocht, ook eens een afbeelding te geven van haar patrones, de H. Eugenia.
Wij wenschten niets liever dan te voldoen aan dit verzoek, dat de hooggeachte vraagster tot eer strekt. Haar belangstelling in het leven harer beschermheilige verdient alle waardeering en navolging in onzen leesgragen tijd, die veelal naar andere lectuur grijpt dan levens van Heilig n, schoon daaruit toch het hoogste en edelste genot te gelijk met de rijkste leering te putten is.
De moeilijkheid voor ons echter was een fraaie voorstelling te vinden van de heilige Maagd en Martelares, wier naam wel tamelijk veelvuldig voorkomt, maar wier geschiedenis men in de meeste verzamelingen van Heiligenlevens tevergeefs zoekt. Het gold hier een Heilige, wier naam beteekent: ‘adeldom’ of ‘uit adellijk geslacht gesproten’; het was daarbij een adellijke naamgenoote, die ons haar afbeeldsel en levensbeschrijving vroeg, - een dubbele reden dus om rekening te houden met het spreekwoord: adel verplicht.
Eindelijk zijn wij er, na lang zoeken en rondzien, in geslaagd, een afbeelding te vinden, die zoowel de eene als de andere Eugenia, naar onze bescheiden meening, niet onwaardig is en die wij, naar aanleiding van den op 25 December invallenden feestdag der Heilige, in dit nummer een plaats geven. Als gewoonlijk voegen wij aan de plaat een beknopte levensschets toe.]
Den 25en December, den geboortedag onzes Heeren, herdenkt de H. Kerk in haar Martyrologium den sterfdag van de roemrijke maagd en martelares Eugenia, ‘die ten tijde van keizer Galienus, na een heerlijk voorbeeld van deugden gegeven en vele maagden voor Christus gewonnen te hebben, te Rome met het zwaard werd onthoofd,’ anno 262.
In de Hagiographie van Surius, Ribadineira en Rosweydus vinden wij van haar leven en dood, onder meer, de volgende bijzonderheden vermeld:
Te Rome geboren, volgde zij haar ouders Philippus en Claudia naar Alexandrië, de toenmalige hoofdstad van Egypte, over welk land haar vader tot stadhouder was aangesteld.
Aan het voorrecht der hooge geboorte paarde zij de rijkste gaven van lichaam en geest; zij was schoon, verstandig en wel onderwezen in de Grieksche en Romeinsche letteren en wetenschappen. Geen wonder dat vele jongelieden uit de aanzienlijkste geslachten, waaronder de consul Aquilinus, aanzoek deden om haar hand. Maar de jonkvrouw weigerde steeds, en als haar op den adel of den rijkdom van den aanzoeker gewezen werd, antwoordde zij, vooral acht te geven op goede zeden en niet op adel of geld, van voorvaderen geërfd, wijl de vrouw met haar man en niet met zijn voorgeslacht leven moet.
Evenals haar ouders was Eugenia nog heiden, maar een zoo edele en reine ziel als de hare moest van zelf tot het Christendom getrokken worden. Zij raakte bekend met de brieven van den H. Paulus en begon reeds in haar binnenste de heilige leer van Christus te omhelzen.
Omstreeks dien tijd vaardigde juist haar vader op last van den keizer een verordening uit, waarbij het den Christenen verboden werd, zich langer binnen de stad op te houden. Als gevaarlijke vijanden van den staat werden zij daarbuiten gebannen en Eugenia, door medelijden met die moedige belijders des Evangelies bewogen, verzocht en verkreeg verlof, op een landgoed haars vaders van dien uittocht der Christenen getuige te zijn.
Onder het zingen van psalmen trokken die verjaagde volgelingen van Christus haar voorbij, de ballingschap verkiezende boven de ontrouw aan hun goddelijken Heer. In gespannen aandacht leende de jeugdige Eugenia het oor aan hun vrome gezangen.
‘Alle goden der heidenen zijn des duivels,’ dus zongen zij, ‘maar onze God heeft de hemelen geschapen; glorie en majesteit is voor zijn aanschijn, overwinning en heerlijkheid in zijn heiligdom.’
Die woorden grepen de edele maagd in de ziel, en opgetogen bij het schonwspel dier vervolgden, welke ondanks de ballingschap, die hen wachtte, hun God loofden en prezen, sprak zij tot een tweetal dienaren haars vaders, die haar vergezelden en evenzeer in hun hart het Christendom waren toegedaan:
‘Alles wat onze wijsgeeren leeren is niets bij de waarheid, welke de Christenen zoo blijmoedig belijden....’
En vurig ontvlamde in haar hart de begeerte, om op het voorbeeld dier vervolgde Christenen alles te verlaten, ten einde Christus te zoeken. Zij had vernomen dat zich in de nabijheid der stad een vrome bisschop met name Helenus ophield, en nu besloot zij, met de beide dienaren Protus en Hyacinthus het paleis haars vaders heimelijk te ontvluchten om zich bij de gesmade en verjaagde Christenen aan te sluiten.
Ten einde zich onkenbaar te maken, knipte zij zich de haren kort, stak zich in een vermomming en aldus bereikte zij, in gezelschap van de beide dienaren, het verblijf van den bisschop, die haar liefdevol opnam. Vader en moeder, rijkdom en aanzien, alles had zij prijsgegeven om de roepstem des Heeren te volgen, die in haar binnenste sprak. Haar offer zou niet onbeloond blijven: de bisschop onderrichtte haar en haar beide gezellen in de geheimen des geloofs en nam haar door het Doopsel in het getal van 's Heeren trouwe volgelingen op.
Inmiddels had haar plotselinge verdwijning in het paleis haars vaders groote ontsteltenis en opschudding verwekt. Door den heelen omtrek werden lieden uitgezonden om haar te zoeken, zelfs waarzeggers werden geraadpleegd; maar niemand wist eenig spoor van de vermiste aan te geven. Ten slotte verklaarden de wichelaars, om hun onwetendheid te verbloemen, dat de schoone en edele Eugenia door de goden in hun zalig verblijf was opgenomen. Haar ontroostbare vader, door dit bedrog gerustgesteld, liet nu een groot vreugdefeest aanrichten en een gouden afbeeldsel van zijn dochter vervaardigen, opdat haar goddelijke eer zou bewezen worden.
Intusschen bleef de stadhouder Philippus maar voortgaan, de Christenen als gevaarlijke booswichten te vervolgen. Op zekeren dag werd er een voor hem gebracht, die van een schandelijk vergrijp was aangeklaagd, dat door getuigen werd bevestigd.
Het was des rechters eigen vermiste dochter Eugenia, die het slachtoffer was geworden van schandelijken laster. Maar in haar vermomming herkende hij haar niet, en met gramstorige stem bulderde hij haar toe:
‘Spreek, zedelooze Christen, heeft uw Christus dergelijke misdaden voorgeschreven?’
Het viel Eugenia niet moeilijk, de tegen haar ingebrachte beschuldiging te ontzenuwen en haar onschuld te bewijzen. Maar gedachtig aan haar goddelijken Meester Christus, die ook gewillig de valsche aantijgingen zijner vijanden gedragen had, wilde zij liever onverdiende straf en schande lijden dan haar beschuldigers zelf in gevaar brengen door hun valschheid en logentaai te ontmaskeren.
Toen zij echter begreep dat de schande, waarmee zij zich vrijwillig belaadde, op de heele Christengemeente zou neerkomen, die toch het mikpunt van alle lasteringen was, bood zij den rechter aan, haar onschuld met bewijzen te staven, mits hij haar eerst de verzekering gaf dat de aanklagers er niet onder lijden zouden.
Toen haar dit was toegezegd, deed zij de beschuldigingen met weinig woorden te niet en maakte zich aan den rechter bekend als zijn eigen geliefde en diep betreurde dochter Eugenia.
In vervoering van vreugde sprong Philippus van zijn rechterstoel op, omhelsde zijn weergevonden kind en weende van blijdschap. De toeschouwers stonden diep geroerd; de Christenen juichten: ‘De rechterhand des Heeren is hoog verheven: de hand des Eeuwigen is wonderkrachtig!’
Ook Eugenia's moeder Claudia kwam toegesneld; zij bracht kostbare kleederen aan en in zegetocht werd de weergevonden dochter naar huis teruggevoerd.
Door Eugenia onderricht, liet thans Philippus de vervolging der Christenen varen en nam zelf later met heel zijn gezin het Doopsel aan. Hij gaf den uitgebannen Christenen de vrijheid terug om zich in de stad te vestigen, en weldra maakte het Evangelie in Alexandrië weer groote vorderingen.
Maar dit verbitterde de afgodendienaars en zij klaagden Philippus te Rome bij den keizer aan, dat hij de bevelschriften tot uitroeiing van