‘Waar hebben ze hem gevonden, Eduard?’ vroeg Marie, wier gedachten nog altijd bij Van Bree verwijlden.
‘Achter ons huis, kind, hij hield zich krampachtig aan een luik vastgeklemd.’
‘Dus had ik mij niet vergist, toen ik zijn stem meende te hooren. Waren wij hem toen te hulp gekomen, dan zou hij misschien nu...’
‘Maar dat konden wij niet, Marie. Zelfs al hadden wij geweten, dat hij daar was, dan nog hadden wij hem niet kunnen redden.’
Met de levendigste ontroering op het gelaat kwam de pastoor de kamer kinnen. Zijn handen beefden, zijn oogen waren vochtig en zijn stem trilde, toen hij zei: ‘Juffrouw Dijkmans, een stervende wenscht u te spreken. Hij heeft maar weinige oogenblikken meer te leven en wil de eeuwigheid niet ingaan zonder uw vergiffenis...’ ‘Van Bree?’ vroeg juffrouw Dijkmans bijna toonloos.
De pastoor knikte bevestigend. ‘Bereid u er op voor, dat hij een vreeselijke bekentenis heeft af te leggen. Doch schenk hem den troost van uw vergeving, op het voorbeeld van het Kerstkindje, dat den berouwhebbenden zondaar in zijn genade heeft opgenomen. Maar kom spoedig, want elk oogenblik kan het laatste zijn.’
‘Ik ben bereid,’ antwoordde juffrouw Dijkmans, ‘ik mag niet minder doen dan het Kindje Jesus.’
‘Kom u ook mee, mijnheer Dijkmans,’ zei de pastoor. ‘U heeft er ook recht op, de bekentenis van Van Bree te hooren.’
Een oogenblik later was het drietal in de kamer, waar Van Bree met den dood lag te worstelen. Hij hield den blik strak op de deur gevestigd, en toen hij juffrouw Dijkmans gewaar werd, gleed even een vluchtige schaduw van hoop over zijn doodsbleek gelaat. Hij trachtte zich op te richten, maar vergde blijkbaar te veel van zijn krachten, want uitgeput viel hij weer in de kussens terug. De pastoor ijlde toe om hem te ondersteunen.
‘Het zal niet lang meer duren,’ stamelde Van Bree, ‘ik voel het wel.... maar ik heb het verdiend.’
‘Moed, moed,’ vermaande de pastoor, ‘het Kerstkindje zal u in zijn Hemel opnemen.’
Juffrouw Dijkmans verborg snikkend haar gelaat achter haar zakdoek en ook haar man voelde tranen opkomen bij het zien van dat. wasbleeke gezicht.
‘Ik wil u vergiffenis vragen....’ begon de stervende, ‘vervloek mij niet... Ik wilde mij op u wreken.... mijn ijdelheid.... mijn trots.... Ik stak den dijk door....’
Hier hield hij een oogenblik op; een scherp snijdende kuch bewees, dat zijn krachten ten einde waren.
‘Ik vergeet u,’ snikte juffrouw Dijkmans, op hem toetredend en zijn verstijfde hand in de hare nemend.
Van Bree vestigde op haar zijn brekende oogen. ‘Ik stak den dijk door... maar Gods straffende hand trof mij... Ik werd zelf door het water meegesleurd.... naar uw huis.... Dat was mijn straf... Het Kindje Jesus heeft mij... naar ik hoop.. vergeven... Herhaal nog eens, dat ge mij vergeeft... dan zal ik in vrede sterven...’
‘Ik vergeet u van ganscher harte, ik zal voor u bidden,’ herhaalde juffrouw Dijkmans. ‘Het Kerstkindje zal u genadig zijn.’
‘Mijnheer pastoor... verdeel wat ik bezit... onder hen, die het zwaarst getroffen zijn... Laat voor de rust van mijn ziel bidden...’
Nog eenmaal vestigde hij een blik vol dankbaarheid op juffrouw Dijkmans en viel daarna in de kussens terug. Hij had opgehouden te leven.
De drie aanwezigen knielden voor het sterfbed neer en baden tot het Goddelijk Kindje, voor welks rechterstoel hij thans stond, dat Het den tot inkeer gekomen zondaar mocht genadig zijn.
‘God hebbe zijn ziel!’ bad de pastoor, opstaande, met wijwater een kruis makende over den doode.
‘Amen,’ zeiden Dijkmans en zijn vrouw. ‘Wat een onvergetelijke Kerstmis!’