De dijkdoorbraak.
Kerstvertelling door J. Vesters Jr.
I.
Het was een tooneeltje van stil, huiselijk geluk, dat het interieur van den heer Dijkmans op den avond voor Kerstmis aanbood. Dicht bij het kleine kacheltje, dat een aangename temperatuur in het vertrek deed heerschen, zat de jonge vrouw des huizes, haar eenig kindje wiegend. Nu en dan boog ze zich met moederlijke bezorgdheid over de wieg, om te zien, of de kleine door de rhythmische schommelingen nog niet in slaap gesust was.
Een ouderwetsche lamp met een groene kap wierp een warm, vroolijk licht over de moeder en het kind, op wie de heer Dijkmans, van de tafel opziende, den blik gevestigd hield, met een glimlach van blij geluk om de lippen.
Thans keek zijn vrouw op en haar man aan. Met een vriendelijk hoofdknikje beantwoordde ze de tinteling van vreugde in het oog van haar echtgenoot. ‘Ik geloof dat Eduardje slaapt.’ zei ze. ‘Kijk toch eens wat een engel van een kind, nu hij daar zoo lief in zijn wiegje ligt.’
Mijnheer Dijkmans stond op en naderde de wieg, waarvan zijn vrouw het groene omkleedsel een weinig ter zijde schoof, om beter het licht der lamp op den sluimerenden kleine te laten vallen. ‘Voorzichtig, maak hem niet wakker,’ vermaande ze haar man, toen deze zich vooroverboog, om een kus te drukken op de blozende wangetjes van zijn lieveling.
‘Marie, ik ben zoo gelukkig met jou en dit kind,’ zei mijnheer Dijkmans, ‘zóó gelukkig, dat ik niets meer kan wenschen.’
‘Zeker, Eduard, we zijn gelukkig,’ beaamde zijn vrouw, ‘en we mogen het kindje Jesus morgen wel bijzonder bedanken voor alles wat Het ons geschonken heeft. Maar ik ben zoo bang voor het water. De dijk is hier vlak bij en als hij mocht doorbreken.... God, ik durf er niet aan denken....’
‘Tut, tut, vrouwtje, hoe dikwijls heb ik je nu al gezegd, dat er nog geen gevaar bij is? De dijk is zoo stevig en het water heeft er al meer keeren vóór gestaan.’
‘Toch nog nooit zoo hoog als dit jaar, Eduard. Hoe licht kan de dijk ondermijnd worden door dat verraderlijke water.’
‘Maar er wordt dag en nacht de wacht bij gehouden, Marie. Zoo gauw als ze iets mochten gewaar worden, dat gevaar kon opleveren, zouden ze onmiddellijk waarschuwen.’
‘Het kan wel zijn, dat ik te angstig ben, Eduard, maar ik kan er niets aan doen. Alle avonden ga ik met vrees naar bed, en ik ben blij als het weer morgen wordt. Overdag ben ik zoo bang niet, maar 's nachts. Wat zouden wij met de kou en de duisternis moeten beginnen, als het ongeluk 's nachts eens gebeurde? Ik durf er niet aan denken, Eduard, vooral om ons kindje.’
‘Kom, kom, Marie, je bent anders zoo'n dapper vrouwtje, en nu laat je je heel onnoodig vrees aanjagen. Er wonen immers zooveel menschen achter den dijk.’
‘Ja, maar wij wonen er zoo dicht achter, Eduard. Als de dijk doorbreekt, is ons huis het eerst aan de beurt.’
‘Maar hij zal niet doorbreken, kind,’ herhaalde mijnheer Dijkmans, die niet meer wist wat te zeggen, om zijn vrouw den angst uit het hoofd te praten. ‘Hoor eens, Marie,’ vervolgde hij, ‘ik wil niet, dat je zoo dag aan dag in de ongerustheid verkeert. Als je wil, zullen we den dag na Kerstmis verhuizen. In de kom van het dorp staat een huis leeg, waar we wel zoo lang in kunnen trekken, tot er iets beters openkomt.’
‘Je bent een goede, beste man, Eduard, maar we hebben nog een jaar huur aan dit huis. 't Is zonde van het geld, en misschien gaat het water ook wel gauw vallen.’
Mijnheer Dijkmans moest bij zichzelf lachen om zijn vrouw, wier zuinigheid de overhand behield op haar vrees.
‘'t Is ook maar een voorslag, kind. We kunnen de Kerstdagen afwachten, en is het water dan nog niet aan het vallen, dan kunnen we nog zien. Voor geen geld van de wereld zou ik willen, dat je in de onrust moest blijven.’
‘Ja, 't is eigenlijk ook wel kinderachtig van me,’ zei juffrouw Dijkmans, ‘want er zijn zooveel menschen, die door het water bedreigd worden. Maar ik ben nu eenmaal zoo, en het is vooral de gedachte aan Eduardje, die me zoo bang maakt.’
‘Weet je wat, Marie, ik ga nog eens even naar den dijk kijken en hooren wat ze er daar van denken. Dan zal je van nacht toch wel gerust zijn, als je weet dat er niets te vreezen is.’
‘Kom gauw terug, Eduard, want als jij niet bij me bent, ben ik nog veel banger.’
‘'t Is maar een paar stappen, kind. Maar haal je nu in Gods naam geen dingen in het hoofd, die niet zullen gebeuren.’
Juffrouw Dijkmans hielp haar man zijn dikke overjas aandoen, want het was vinnig koud buiten, vooral door den overgang uit een goed verwarmd vertrek. De sneeuw viel bij dichte vlokken neer en de scherpe oostenwind joeg ze in wilde, dwarrelende vaart voort.
‘Zou je maar niet liever thuis blijven, Eduard?’ vroeg zijn vrouw, toen ze de voordeur opengedaan had en een wirrelende vlokkenzwerm de gang instoof, ‘'t Is geen weer om nu nog naar den dijk te gaan.’
‘Wel neen, Marie, ik ben immers aanstonds terug, en voor wat sneeuw ben ik niet bang. Met mijn dikke jas en mijn pelsmuts kan ik er goed tegen,’ lachte hij. ‘Ga jij nu maar gauw naar binnen en zorg dat ik een warme kop koffie heb als ik terug kom.’
Met deze woorden trok hij de deur al in het slot en stapte voort, diep wegschuilend in zijn jas, want de wind dreef hem de fijne sneeuwkorrels onbarmhartig in het gezicht en den hals.
Met een zucht ging de jonge vrouw naar binnen. ‘Ik had hem toch eigenlijk niet moeten laten gaan,’ zei ze bij zich zelf. ‘Hij doet het om mij gerust te stellen, en het is ook dwaas van me, zoo bang te zijn.’
In de kamer nam ze naast het wiegje van haar kind plaats, maar haar gedachten waren bij haar man. Ze volgde hem in den geest en rekende uit, waar hij nu zoo wat zijn kon. Aan den dijk nog niet, want met de sneeuw was het loopen moeilijk. Zij haalde een rozenkrans uit haar zak te voorschijn en begon te bidden. Maar telkens was ze verstrooid, ze zag haar man tegen de sneeuw inworstelen, ze zag het onstuimige, zwarte water, met woest geweld onverpoosd den dijk beukend, door menschenhand tegen het verraderlijke element opgeworpen.
In den angst, die haar omving, die sterker was dan zij zelf, voelde zij er plotseling behoefte aan, haar kind te zien, als zou dat gezicht haar kracht geven. Ze sloeg het wiegekleedje op, dat het te felle licht moest tegenhouden, en beschouwde met innige voldoening haar lieveling, die zijn mollige armpjes boven het dekkleedje had gewerkt en zijn kleine knuistjes had gebald.
Wat slaapt hij gerust, dacht zij, haar adem inhoudend, als vreesde ze hem daardoor wakker te maken. Hij weet van niets, hij kent nog geen angst. Moge het Kindje Jesus, dat in dezen nacht geboren werd, hem beschermen en alle gevaar van zijn hoofdje afwenden.
Behoedzaam sloeg ze het wiegekleedje weer toe, stond op en stak de kaarsjes aan voor het kribbetje. Daarna begon ze weer te bidden tot Hem, die als een hulpeloos wicht ter wereld was gekomen, en wiens beeltenis, door het geelwitte licht der kaarsen overgoten, haar bemoedigend scheen toe te lachen.
De jonge moeder vond het vreemd, dat zij thans niet bidden kon als anders, dat haar gedachten telkens afdwaalden. Afdwaalden niet alleen naar hetgeen ze in haar onrust voor de toekomst vreesde, maar ook naar het verleden.
In dit verleden had ze weinig vreugde en zonneschijn gekend, en telkens wanneer er iets onaangenaams was, kwam de gedachte daaraan bij haar op. Zoo ook nu. Reeds op jeugdigen leeftijd had ze haar ouders verloren en was bij een oom en tante opgevoed. Deze waren heel goede menschen, die veel van haar hielden, maar het gebrek hadden, wereldsch te zijn en graag te willen schitteren.
Het karakter van Marie nu kwam hiermee volstrekt niet overeen. Zij was ernstig, stil en ingetogen, wat voor gevolg had, dat ze nogal eens met haar oom en tante in botsing kwam. Dit werd er niet beter op, toen Marie ouder werd en men met alle geweld een schitterende partij voor haar wilde vinden. Eigenlijk hoefde men die niet meer te vinden, want ze bood zich van zelf aan.
Victor van Bree kwam dikwijls bij Marie's oom en tante aan huis, en dezen zagen hem met genoegen komen en moedigden zijn bezoeken aan, omdat zij wel wisten wat het doel daarvan was, en zij zich daardoor vereerd gevoelden.
Van Bree beantwoordde aan de eischen, die deze kortzichtige menschen aan een schitterende partij stelden, en daar het jonge mensch van hun toestemming en steun zeker was, twijfelde hij geen oogenblik, of Marie zou gretig zijn aanbod aannemen. Welk jong meisjeshart, zoo dacht hij, zou weerstand kunnen bieden aan al de voordeelen, die een verbintenis met hem meebracht?
Toch bood Marie niet alleen weerstand, maar ze wilde zelfs in het geheel niets van Victors attenties weten, toen ze begreep, waarop hij het gemunt had. Om hem het hopelooze van al zijn pogingen te doen inzien, was ze zoo onverschillig en stug voor hem, als de burgerlijke beleefdheid het maar eenigszins gedoogde.
Al de moeiten, die eerst haar tante, daarna haar oom zich gaven, om hun nichtje tot andere gedachten ten opzichte van Van Bree te bren-