De wereld wil bedrogen worden.
Het was in een groot koffiehuis van een onzer universiteitssteden. Veel gasten waren er niet; aan de Alma mater was het vacantie, zoodat de voornaamste en trouwste bezoekers, de studenten, ontbraken. Aan een paar tafeltjes zaten vreemdelingen; men maakte dit op uit hun heele uitrusting en vooral uit den voor hun liggenden rooden Baedeker.
Niet ver van de plaats waar ik zat, bladerde een steviggebouwde man van omtrent dertig jaren lusteloos in een geïllustreerd tijdschrift. Nu haalde hij onrustig zijn horloge te voorschijn, dan keek hij vorschend de straat in. Hij zat blijkbaar op iemand te wachten.
Uit de kleeding van den zonderlingen mensch kon ik maar niet wijs worden. Hij droeg, voor zoover ik zien kon, een nauwsluitende broek, lange, donkere kousen en zware leeren schoenen. Jas en vest waren buitengewoon lang, en in plaats van knoopen droeg hij aan het laatste zilveren muntstukken. Op het hoofd had de vreemde man een vilten hoed met een ontzaglijken rand.
De vreemde was opgestaan. Plotseling stormde hij onder het geroep van: ‘Karel, ben je daar eindelijk?’ een binnentredenden heer te gemoet.
De beide mannen drukten elkaar hartelijk en herhaaldelijk de hand, als vrienden, die elkander in geen jaren gezien hebben. Na allerlei vragen gingen ze weer in mijn nabijheid zitten.
De kellner moest wijn brengen. ‘Hoe herinnert hier alles aan lang geleden, hier genoeglijk doorgebrachte uren!’ riep bij het eerste glas de vurig verbeide zijn vriend toe. ‘Leve de Libertas academica!’
‘Zij leve!’
‘Maar zeg nu eens, beste Willem,’ begon de ander thans kalmer, ‘wat voor een vreemd pakje heb je daar toch aangetrokken? Je ziet er uit als... ja als.’
‘Als een scheper uit de Drentsche hei,’ vulde Willem aan.
‘Ja waarachtig,’ bevestigde Willem. ‘Ik heb ze eens gezien op een reis naar Groningen. Maar ben je nu werkelijk van beroep veranderd? Het zou nogal een merkwaardige verandering zijn, eerst dokter...’
‘Zooals je het nemen wil,’ lachte de dokter, ‘de wereld wil bedrogen zijn.’
‘Ik begrijp je niet,’ antwoordde zijn makker hoofdschuddend. ‘Wees maar blij, dat er hier geen studenten zijn. Ze zouden je in je zonderling kostuum zeker voor den gek houden.’
‘Ik heb geen ander pak,’ hernam Willem met de grootste gemoedsrust. ‘Juist deze kleeren hebben me een reusachtige verdienste en een grooten naam verschaft.’
‘Daar begrijp ik niets van.’
‘Ik zal je de geschiedenis vertellen,’ zei de dokter, terwijl hij een slok wijn nam. ‘Ze is niet heel lang,’
‘Vertel maar op!’
‘Je weet, dat ik bij het verlaten der hoogeschool een schitterend examen had afgelegd. Amsterdam trok mij aan, en daar vestigde ik mij dan ook spoedig als geneeskundige. Doch met de praktijk wilde het maar niet vlotten; ik kende in de groote stad niemand en niemand kende mij. Een paar maal zette ik een advertentie in de kranten. Toen kwamen er ten laatste wel een paar patiënten, maar het waren stumperts, die zelf niets hadden en voor wie ik uit medelijden nog de medicijnen betaalde ook. Al spoedig had ik het beetje dat ik bezat opgemaakt, zoodat de gedachte, hoe aan den kost te komen, me geen oogenblik rust liet. Zooveel had ik alvast begrepen, dat ik niet in Amsterdam moest blijven.
Na er een jaar geweest te zijn, verliet ik de hoofdstad en trok naar een stadje in Overijsel. Het ging daar wel een beetje beter, maar de kwakzalverij bloeide er, vooral op de dorpen, om er razend van te worden. Schepers, bijenhouders, zelfs smeden speelden er voor dokter, overschillig welke ziekte zij hadden te ‘behandelen’. De politie kwam niet op de gedachte, hieraan paal en perk te stellen.
De apotheker van het plaatsje zei me eens op zekeren keer, dat ik de zaak anders moest aanpakken. ‘Vestig je op het eerste dorp in de buurt het beste,’ raadde mij de ondervindingrijke man. ‘Hang den dokter aan den kapstok en noem je eenvoudig scheper. Je zal zien, dat trekt.’
Ik maakte allerlei bezwaren, maar mijn raadgever zei:
‘Je kan het immers eens probeeren. Bevalt het je niet, dan kom je maar weer in de stad terug.’
Na veel over- en weerpraten ging ik op het denkbeeld in. Reeds na een paar dagen had ik een toeloop, als ik mij nooit had kunnen droomen. Natuurlijk schreef ik alleen behoorlijke recepten en bewerkte ook gelukkige genezingen. Om nog meer vertrouwen bij mijn patiënten te wekken, trok ik dit scheperspakje aan.’
‘En je verheugt je in een groote praktijk?’ vroeg Karel na een poos zwijgens.
‘Ik weet er haast geen raad mee,’ hernam de dokter. ‘Had ik je niet vast beloofd, vandaag na zoo'n lange scheiding hier te komen, dan was ik thuis gebleven, want ik kon er bijna niet uit.’
‘En wat zegt de politie van je optreden?’ vroeg de vriend, buiten zich zelf van verbazing.
‘O, ik ben al eens op het bureau geweest, daar ik van kwakzalverij was aangeklaagd. Dat kwam door het voorschrijven van recepten.’
‘En wat was het einde?’
‘Ik liet den commissaris eenvoudig mijn diploma zien.’ - ‘U is inderdaad arts!’ zei hij, na mijn papieren ingezien te hebben.
‘Zeker ben ik dat,’ antwoordde ik.
‘En waarom treedt u dan niet openlijk als zoodanig op?’ vroeg de man.
‘Het gaat zoo beter,’ gaf ik tot bescheid ‘En wil u mij een genoegen doen, mijnheer de commissaris, zeg dan aan niemand, dat ik werkelijk arts ben. Dat zou mij in mijn praktijk schade kunnen doen!’