De rechter Samson.
Ten tijde dat de Israëlieten om hun afval van God door de Philistijnen onderdrukt werden, verwekte God een man, die een tijdlang door zijn geweldige lichaamskracht de schrik zijner vijanden was, maar zich in de strikken eener vrouw liet vangen, en ten gevolge daarvan de gaaf verloor, waarmee God hem bedeeld had.
Deze man was Samson. Een engel had zijn moeder zijn geboorte aangekondigd, zeggende: ‘Gij zult ontvangen en een zoon baren, wiens hoofd geen schaar mag aanraken, omdat hij van zijn geboorte af een Nazareër Gods zal wezen. En hij zal beginnen Israël te verlossen uit de handen der Philistijnen.’
Toen Samson nog maar een jongeling was, begon de geest des Heeren reeds in hem te werken. In de wijnbergen nabij Thamna werd hij op zekeren keer besprongen door een jongen leeuw, die brullend op hem afkwam. Samson was geheel ongewapend, maar in het bewustzijn zijner bovenmenschelijke kracht greep hij het roofdier in zijn armen, doodde het en scheurde het vaneen als ware het een geitebok.
Te Thamna werd Samson verloofd met een jonge dochter der Philistijnen. Een jaar later begaf hij zich met zijn ouders naar de woonplaats der bruid, om het huwelijk te sluiten. Onderweg bezocht hij de plaats, waar hij den leeuw gedood had, en vond daar het door roofvogels afgeknaagde en door de zon uitgedroogde geraamte. In den kop had een zwerm bijen honing verzameld. Samson nam er een honingraat uit, at en gaf er van aan zijn ouders, zonder hun echter te zeggen, waar hij dien honing gevonden had.
De bruiloft werd met groote plechtigheid gevierd. Het feest duurde zeven volle dagen, en de bruidegom werd met zooveel onderscheiding behandeld, dat men hem niet minder dan dertig speelgenooten toevoegde, die hem als zijn gevolg moesten begeleiden. Tot deze jongelieden zei Samson bij het begin der bruiloft: ‘Ik wil u een raadsel opgeven. Indien gij het binnen de zeven dagen der bruiloft kunt oplossen, zal ik u dertig onderkleederen en evenveel onderrokken geven. Kunt gij het echter niet raden, dan zult gij mij dertig onderkleeren en een gelijk getal onderrokken geven.’ Aanstonds waren allen bereid, de weddenschap aan te gaan. Samson gaf nu het raadsel op: ‘Uit den vraat kwam spijs, en zoetheid kwam uit den geweldige.’
Drie dagen zochten ze tevergeefs naar de oplossing, welke alleen gegeven kon worden door Samson, die de zoete honingspijs in het rif van den geweldigsten vraat gevonden had. Nu namen de bruidegomsgezellen hun toevlucht tot Samson's vrouw en drongen er bij haar op aan, dat zij haar man het geheim van het raadsel zou afpersen, met bedreiging, zoo ze het niet deed, haar met het huis haars vaders te verbranden. De dochter der Philistijnen wendde bij Samson gebeden, vleierijen en tranen aan, tot hij ten laatste hiervoor bezweek en het voorval met den leeuw verhaalde. Een oogenblik later wisten het haar landslieden, en toen de bepaalde tijd verstreken was, gaven zij Samson zegepralend de oplossing: ‘Wat is zoeter dan honing en wat is sterker dan een leeuw?’
Samson gaf zich gewonnen, maar voegde hun bitter en toornig toe: ‘Hadt gij niet met mijn kalf geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet ontcijferd hebben.’ Hij ging nu heen naar Askalon, een groote stad der Philistijnen, raakte er met een dertigtal inwoners in twist, sloeg hen allen dood, ontnam hun de kleeren en betaalde daarmee zijn weddenschap.
In hevigen toorn verliet Samson de stad Thamna en keerde naar zijn huis terug, zijn vrouw bij haar vader achterlatend. Hoe weinig ze om hem gaf, bleek hieruit, dat ze aanstonds een der bruiloftsgasten tot haar echtgenoot nam.
Spoedig hierop keerde Samson, wiens toorn bedaard was en die van haar nieuw huwelijk niets wist, naar Thamna terug. Zijn schoonvader vertelde hem, dat ze reeds aan een ander verbonden was, doch dat hij haar jongere zuster tot vrouw kon krijgen. Maar Samson wilde hier niet van hooren en verliet Thamna onder de bedreiging, dat hij zich op de Philistijnen zou weten te wreken.
Het was juist de tijd van den oogst. De geweldige man wist driehonderd jakhalzen te vangen, bond ze twee aan twee met de staarten aan elkaar, maakte tusschen iedere twee een brandenden fakkel vast en joeg ze zoo in de korenvelden der Philistijnen. In een oogenblik vloog alles in vlam; de brand deelde zich aan de wijnbergen en olijfgaarden mee, en eer de jakhalzen gedood of verbrand waren, was er een onberekenbare schade aangericht.
De Philistijnen wreekten zich hierover door het huis van de ontrouwe echtgenoot en haar vader in brand te steken, waarbij beiden in de vlammen omkwamen. Toen gingen zij, om hun vijand te bevredigen, hem verhalen wat zij gedaan hadden, maar Samson sloeg met zijn ijzeren vuisten op de lafaards in en verpletterde allen, die onder zijn bereik kwamen.
De held ging nu naar het gebied van Juda en hield zich eenigen tijd in een bergspelonk schuil. Middelerwijl deden de Philistijnen een inval in hun land, waarop de bewoners, ten einde van hen ontslagen te worden, beloofden den reus te zullen overleveren. Met drie duizend man trokken zij naar de spelonk. Samson liet zich gevangen nemen en binden, op voorwaarde dat zij hem niet zouden dooden.
Zijn landslieden leverden hem aan de Philistijnen uit, die hem juichend in hun legerkamp voerden. Tot zoo lang liet hij zich bespotten, maar thans greep de geest des Heeren hem aan. Zijn spieren spannend, wrong hij de touwen, die hem knelden, in stukken, raapte een ezelskakebeen op, dat juist op den grond lag, en sloeg daarmee onder de Plilistijnen zoo hevig en lang, dat er van de duizend man geen enkele meer over was.
Na deze voorvallen was hij, zooals de H. Schrift zegt, twintig jaren rechter in Israël. De wellust bracht echter den sterken held ten val.
Hij ging om met een vrouw, Dalila, die in het dal Sorek, aan de grenzen van het land der Philistijnen woonde. Daar dezen de hoop hadden opgegeven, den reus met geweld in hun macht te krijgen, beloofden zij Dalila een groote som gelds, indien zij het middel uitvorschte om Samson van zijn kracht te berooven en levend in hun handen te leveren.
De arglistige vrouw verzocht hem haar het geheim van zijn reuzenkracht te vertellen, en vroeg hem waarmee men hem zou moeten binden, zoodat hij niet meer zou kunnen loskomen. Driemaal bedroog Samson haar, doch ten laatste bezweek hij. ‘Nooit heeft een schaar mijn hoofd aangeraakt,’ zoo sprak hij, ‘want ik ben een Nazareër, dat is een aan God gewijde van mijn geboorte af. Werd mijn haar afgesneden, dan zou mijn kracht mij verlaten en ik zou bezwijken en wezen als een gewoon mensch.’
Dalila waarschuwde de Philistijnen, en in zijn slaap sneed men hem zijn zeven haarvlechten af. Toen hij ontwaakte, bemerkte hij, dat hij waarlijk gelijk was aan een gewoon mensch. Hij wilde zich nog tegen de binnenstormende Philistijnen verdedigen, maar de geest des Heeren was van hem geweken; hij werd overrompeld en gebonden. Vreeselijk wreekten zich zijn verbitterde vijanden: zij staken hem de beide oogen uit, sleepten hem naar Gaza en dwongen hem tot het hardste slavenwerk, hij moest den molen draaien. En als ware dit nog niet genoeg, kwamen ze hem, dien ze zoozeer gevreesd hadden, bespotten, als hij, afgemat door het zware werk, een oogenblik op den steen uitrustte.
De vernedering en het lijden werkten heilzaam op Samson: hij bekeerde zich tot God en