XIV.
Ongeluksboden.
Koning Karel zat, omringd van zijn talrijk hofgezin, onder een purperen zonnetent op het marmeren terras van zijn paleis, met zijn zwager Gerolf in de verwikkelingen van het edele schaakspel verdiept, terwijl zijn zoon Karel oplettend en eerbiedig toezag.
Met een fijnen glimlach, half schuil gaande in den rossen baard, sloeg hij de verlegenheid gade van zijn tegenpartij, die aarzelend een der kunstig gesneden stukken met zijn forsche hand vasthield en oplettend bezag, alvorens het over de ivoren en ebben velden van het kostbare, in goud gevatte bord te schuiven.
‘Ge schijnt het sierlijke Oostersche snijwerk wel te bewonderen, heer zwager,’ sprak koning Karel, met lichte spotternij. ‘Ik geloof dan ook niet dat er in Christenrijk de wedergade van te vinden is. Het was het rijkste geschenk, dat de kalif van Saragossa mij uit zijn schatkamer wist te vereeren; maar dit zeg ik u, als gij deze partij wint, is het kostelijke spel uw eigendom.’
Graaf Gerolf zag verrast op; hij dacht op dat oogenblik allerminst aan de kunstige bewerking der elpenbeenen koningen, raadsheeren, paarden of getorende olifanten, daar al zijn aandacht bij het spel was. Maar nu de koning hem aldus uitdaagde, liet hij zich niet uit het veld slaan, en terwijl hij het paard, dat hij zoo lang onder zijn forschen greep als in bedwang had gehouden, in eens den driesprong liet maken, zei hij gulweg:
‘Nu, dat waag ik er op.’
‘De mannen zijn zóó in hun spel verslonden,’ sprak koningin Hildegarde glimlachend tot 's konings grijze moeder Bertha, ‘dat zij heel geen oog hebben voor het zoete spel onzer kleinen.’
Aan de voeten der vrouwen, in de schaduw van het welig klimop, dat zijn frisch groene guirlandes door de marmerbogen slingerde, zaten 's konings beide jongste dochtertjes Bertha en Gisla neergehurkt tusschen een paar speelnootjes, die zich vermaakten met een bikkelspel. Met hun kleine vingertjes wendden zij bij beurten vlug de gladde bikkels om onder het opwerpen van een gouden kogeltje, dat met regelmatig getik op den marmerzerk neerkwam.
‘De mannen geven weinig om meisjesspel,’ hernam koningin Bertha; ‘zij zien liever knapen worstelen, niet waar Bertha,’ dus wendde zij zich tot de kleine van dien naam. ‘Maar,’ voegde ze er schertsend bij, ‘al ziet de koning niet naar mijn Bertha om, ze blijft toch grootmoeders petekind.’
En de bedaagde vorstelijke matrone tilde het meisje op haar schoot om het een kus op de welige blonde haren te drukken.
Nu zocht zusje Gisla uit jaloezie haar toevlucht bij de moeder, maar deze was door het woord der grootmoeder nadenkend geworden.
‘Hoe onze knapen Pepijn en Lodewijk het maken?’ zei ze met een zucht. ‘Wat zou het mij waard zijn, als ik ze nog allen om mij heen mocht hebben! Andere moeders mogen hun kinderen ten minste bij zich houden tot ze groot zijn, maar ik moet ze in de wieg al afgeven.’
En de liefhebbende jonge moeder pinkte een traan weg, die in haar oog opwelde.
Zij voelde een zachte blanke hand de hare grijpen en drukte die met warmte. Het was haar lieve vriendin Hildegonde, die haar aldus met zusterlijke vertrouwelijkheid haar deelneming betuigde.
‘Wij moeten van alles op aarde leeren scheiden, mijn koningin,’ sprak de nog immer treurende bruid van Roeland met haar liefelijk weemoedige stem.
‘Ge hebt gelijk, goede Hildegonde,’ hernam de koningin, haar tranen afwisschend, ‘maar hard valt het toch.’
‘Komaan,’ sprak de grijze Bertha bemoedigend, ‘treur daar niet over. Gij hebt toch altijd het vooruitzicht, de knapen nog eens als mannen terug te zien, terwijl dat mij, oude vrouw, wel niet vergund zal wezen... Wij weten in elk geval, dat ze goed bezorgd zijn, en dat is een groote geruststelling. Eéns moet ge hen toch missen, dat ziet ge aan Rotrude, die haar keizerlijken prins naar Byzantium is gevolgd, en aan Karel, die zich al verveelt aan het hof en er van droomt, met zijn vader ten oorlog te trekken. 't Is het lot van alle moeders, haar kinderen verstrooid te zien, van koningsmoeders niet het minst. Daarom is het maar het best, zich in de kleinen te verheugen, zoo lang wij ze nog om onzen schoot hebben, niet waar Bertha,’ dus besloot ze weer tot de kleine, die op haar knie klauterde en haar in het gerimpelde gelaat kuste.
‘Ook mijn oude vader,’ zei Hildegonde, ‘begint ongeduldig te worden, dat hij mij zoo lang moet missen en dringt er op aan, dat ik spoedig naar den Drakenburg kom.’
‘Inderdaad ben ik wel onbarmhartig, den ouden man van zijn dochter te berooven,’ stemde de koningin toe, ‘maar ik kan haar nu eenmaal niet missen, en daarbij is het om haar eigen bestwil dat ik haar aan het hof houd; want het verblijf op den Drakenburg doet haar geen goed. Dat hebben wij gezien, Hildegonde, toen gij, na onze terugkomst uit Rome, graaf Heribert den zegen van den Heiligen Vader gingt brengen. Wat al moeite heeft het ons gekost om u los te scheuren van Roelands graf, en gij zijt toch veel te jong om aldus het leven te vertreuren, dat u nog zooveel bieden kan.’
Hildegonde wendde het bleeke gelaat af en schudde treurig het hoofd.
‘Wij willen zien of de afleiding op den duur uw smart niet genezen zal,’ ging de koningin voort. ‘Zeg mij eens, Hildegonde,’ liet zij er eensklaps op volgen, als blij zulk een afleiding gevonden te hebben, ‘verneemt gij niets meer van uw beschermeling, den jongen Saks?’
‘Berno is uitgetogen met het leger, dat onder Geilo tegen de Serben is opgetrokken.’
‘Dat verheugt mij; daar is de wakkere jonkman op zijn rechte plaats. Hij zal er voor zijn stamgenooten en vaderland strijden, al is het dan niet onder aanvoering van Widukind.’
Die naam, door de heldere vrouwestem uitgesproken, deed de mannen verrast opzien. De koning fronste onwillekeurig de wenkbrauwen, maar Gerolf, die toevallig de laatste woorden verstaan had, zei luide met krachtige krijgsmansstem, die over het heele terras weerklonk:
‘Als de verwenschte Westfaling er maar niet tusschen gekomen is!’
‘Mocht hij dat gewaagd hebben, dan zal graaf Theodorik hem die vermetelheid duur hebben doen boeten,’ zei de koning luchthartig: de loop van het spel had hem blijkbaar in een opgeruimde stemming gebracht. ‘Voorwaar, ik zou er niet om rouwen als de Westfaling zich aldus in onze handen had geleverd; maar daar acht ik hem te sluw toe. Geilo zal zich door een los gerucht hebben laten verschrikken; welnu, ik heb Theodorik gezonden om hem gerust te stellen. Ik denk dat Widukind veilig en wel bij de Noren zit en zich wel wachten zal, in Saksenland te verschijnen, waar alles onze macht eerbiedigt...’
‘Zoolang Widukind zich schuil houdt; maar wee als hij zijn roode vaan weer opsteekt,’ gromde Gerolf in zijn baard en verdiepte zich schijnbaar weer in het schaakspel.
Met een ongeduldige trilling in zijn krachtige hand verschoof hij een der stukken:
‘Schaak den koning!’ riep hij.
‘Bij mijn kroon, zult gij toch het spel winnen?’ zei de koning verrast en zag een oogenblik met een uitdrukking van verlegenheid van het schaakbord naar zijn weerpartijder op.
‘Dat verhoede God!’ sprak Gerolf plechtig, op hun verschil omtrent Widukind doelende, en schoof haastig de elpen schaakstukken rammelend over het bord door elkaar. ‘Zoo moge het allen vergaan, die zich tegen mijn koning verheffen,’ voegde hij er bij.
Op dat oogenblik deed zich gerucht hooren aan het andere eind van het terras, waar 's konings geheimschrijver Eginhard met Petrus Pisanus en Paulus Diaconus aan een marmeren tafel, met perkamenten beladen, in levendig gesprek was gewikkeld. De geleerden keken belangstellend van hun schrifturen op bij de verschijning van een monnik in grauwe pij, die, door een paleisdienaar geleid, tot voor den koning trad, en ootmoedig neergeknield, dezen een verzegeld perkament overhandigde.
De koning wierp een blik op het zegel, in was afgedrukt, dat aan een zijden koord van den brief afhing:
‘Van Willehad!’ riep hij verrast uit, verbrak met onrustig bevende hand het zegel, wikkelde het koord los en ontplooide het schrijven, dat hij haastig doorliep.
‘Bij God, Gerolf, gij hebt toch het spel gewonnen,’ riep hij zijn zwager toe, ‘Widukind is in Saksenland. Hij heeft den vromen Willehad met al zijn priesters uit Wigmodia verdreven, de kerken verwoest... Willehad heeft slechts met moeite aan zijn woede kunnen ontkomen; velen zijner gezellen zijn gedood... Widukind heeft een machtigen aanhang; overal waar hij verschijnt, scharen de Saksen zich om zijn vaan.’
‘Ik heb het gevreesd, heer koning,’ sprak Gerolf kortaf, en boog het hoofd als was het ongelijk niet aan den koning, maar aan hem. Nog stond koning Karel, als verslagen van die onverwachte tijding, besluiteloos tusschen de zijnen, toen weer een bode het terras betrad.
Het was Berno, de Saks, die bestoven en ontdaan, met gehavende rusting, zich voor 's konings zetel ter aarde wierp en, de handen boven zijn gebogen hoofd samenvouwend, in die houding zwijgend afwachtte tot de koning hem zou gebieden te spreken.
‘Welnu, Berno, wat nieuws brengt gij?’ vroeg de koning bijna norsch, nog onder den indruk van de straks ontvangen tijding.
De jonkman sloeg de handen voor de oogen, als schaamde hij zich die tot den koning op te heffen.
‘Genade, heer koning,’ sprak hij met nokkende stem, terwijl tranen tusschen zijn vingers doorsijpelden. ‘Genade!’
‘Wat beteekent dat? Sta op, spreek!...’
‘Heer koning, ik zal niet opstaan voor gij beloofd hebt genadig te zijn jegens mijn volk.’
‘Jegens uw volk?’ vroeg koning Karel en sprong driftig uit zijn vergulden zetel overeind, zoodat zijn zwaard rinkelend tegen de marmerzerken stiet. Zijn oogen schoten bliksemstralen, de aderen van zijn slapen zwollen geweldig onder den gouden diadeem; zijn lippen beefden, zijn neusvleugels trilden als die van een getergden leeuw.
‘Jegens uw volk?’ herhaalde hij, bijna stik