St. Nicolaas.
(Bij de platen.)
Nu al onze lezers en lezeressen, groot en klein, St. Nicolaas in het hoofd hebben, zullen zij het zeker niet onaardig vinden als de Illustratie hen met een paar tafereeltjes komt verrassen, die betrekking hebben op het geliefkoosde kleine- en groote-kinderenfeest.
De eerste en voornaamste van onze St.-Nicolaasplaten is een mooie reproductie van de bekende schilderij van Jan Steen in het Amsterdamsche Rijksmusenm, gewoonlijk ten onrechte de ‘St.-Nicolaasavond’ geheeten.
Ten onrechte zeggen wij, want wie onze reproductie maar een beetje nauwkeurig bekijkt, zal aanstonds merken dat het hier geen avond, maar ochtend is. Er schijnt geen ‘maan door de boomen,’ maar een bleek winterzonnetje, dat een sneeuwbui haalt. 't Is de ochtend van den zesden December en Sinterklaas heeft in den nacht gereden.
Jan Steen, de schilder van ons tafereel, leefde namelijk in den tijd toen St. Nicolaas nog op zijn ouderwetsch werd gevierd, en het hoofdmoment van het feest niet van den eigenlijken dag naar den avond te voren verschoven was, zooals door het rondsturen van surprises later in zwang is gekomen.
Den avond van den 5en December was toen ‘strooiavond’ en Sinterklaas verscheen in eigen persoon, minder als ‘goed heilig man,’ dan wel als een streng rechter om te informeeren of er ook stoute kinderen waren.
Zoo heeft hij zich vertoond in het talrijke gezin, waar Jan Steen ons den anderen morgen binnenleidt, en dat waarschijnlijk in schrikwekkende vermomming, op barschen toon vragend naar het gedrag van het jonge volkje, dat zich angstig achter de moeder schuil hield.
Daarop heeft moeder tot aller geruststelling geantwoord, dat de kinderen allemaal braaf opgepast hebben, uitgezonderd alleen Flip, die te lui was om te leeren.
‘Goed, vrouw,’ heeft Sinterklaas daarop in zijn baard gezegd, ‘dan zal ik voor hem een gard rijden.’
‘Toe, zingen, kinderen, zingen!’ dus heeft moeder vervolgens de kleintjes aangemaand, pogend hen naar voren te dringen, en nog trillend van angst, hebben de heldere stemmetjes toen het liedje aangeheven:
Sinterklaas, bonne, bonne, bonne!
Gooije wat in de leege tonne,
Zellewe grabbelen as muizen.
En onmiddellijk hebben daarop moppen, peperneuten en suikererwten hun om de ooren gevlogen, dat zij niet wisten naar welken kant zij het eerst zouden grabbelen. Op handen en voeten door en over elkaar kruipend, had ieder zoo zien machtig te worden, wat hij maar grijpen kon En onder die bedrijven was Sinterklaas verdwenen even geheimzinnig als hij gekomen was.
Maar zijn verschijning had niet weinig de spanning vermeerderd, waarmee de volgende morgen werd te gemoet gezien. Allen waren vol verwachting en alleen Flip keek heel zuinig. Hij had zijn schoen wel in den burgwal willen gooien, liever dan hem onder den schoorsteen te zetten, maar daaraan mocht hij zich toch niet onttrekken.
Voor het naar bed gaan had de plechtigheid van het schoenzetten plaats; niet zonder huivering en met bevende hand, plaatsten allen op een rij, naar ouderdom, hun schoen met een bosje hooi er in ‘voor Sinterklaas z'n paard’ onder den schoorsteen.
Want daarlangs moest ‘Pieter-mijn-knecht,’ de zwarte helper, neerdalen, om het hooi in ontvangst te nemen en daarvoor ieders deel van lekkernijen of speelgoed in de plaats te leggen. Sinterklaas zelf reed op een wit paard - de groote menschen hadden het gezien - van schoorsteen tot schoorsteen....
Onnoodig te vragen of de jonge hartjes ook klopten en of de kleinen droomden dien nacht. De grootsten probeerden met opzet wakker te blijven om te luisteren of zij het paard ook op 't dak hoorden trappelen, en dat hoorden ze ook werkelijk.... in hun droomen.
Voor dag en voor dauw waren ze allemaal klaar wakker en in de kousen. Die 't eerst de oogen open deed, had de anderen gewekt, en daar ging het met popelend hart en ademloozen mond naar den schoorsteen. Maar daar had je 't gejuich en gejubel moeten hooren over de schitterendste vondsten! De kleuters sprongen en dansten van de pret over al het moois en lekkers.
Maar wie niet om zijn schoen kwam, dat was Flip. Vader heeft er hem evenwel bij den arm naar toe gebracht. ‘Zie je wel, wat Sinterklaas voor je gereden heeft; een roe om je mee te kastijden, dat je beter zal oppassen.’
En daar staat nu Flip te grienen - kijk maar op de schilderij, lezer - en Mietje-zus is ondeugend genoeg om er hem mee te tergen; - trouwens de kwajongen heeft haar het heele jaar zóó geplaagd, dat zij 't hem wel eventjes betaald mag zetten. En Pietje met zijn grijze jasje aan, die al met zijn nieuwen kolf en ballen bezig was, komt ook bij moeder staan om den dreinenden lummel uit te lachen.
Maar zie nu die goede grootmoeder eens op den achtergrond; zij licht het bedgordijn op en wenkt hem met den vinger; ze heeft daar wat geborgen, om een pleister op de wond te leggen. Och, die grootmoeders! Zoo stout is geen jongen, of bestemoêr zal zich altijd nog over hem ontfermen.
Zien we nu eens wat Sinterklaas gereden heeft. De oude, maar altijd nog stevige eiken tafel (ze is op overgrootmoeders bruiloft nieuw geweest) ligt vol, kapittelstokken, kabeljauwsoogen, klaaskoek en ook een groote appel, waar een daalder in gestoken is. Tegen de tafel staat een kolossale wegge, waar figuren zijn ingedrukt; in 't midden een geitebokje en op elken hoek een haantje.
Links op den voorgrond staan twee manden, - de eene gevuld met waiels, krentekoekjes, appelen, hijlikmaker en een langen sucadekoek, - de andere met speelgoed; noten en peperneuten rollen nog over den grond.
Moeder heeft schik in haar kleine meid; het goede mensch heeft nog geen tijd gehad om haar kap op te zetten. Ze had net haar groen fluweelen jak aangeschoten, toen dat kleingoed beneden zoon spektakel maakte, dat ze maar gauw een doek om 't hoofd knoopte en in haar onderrok naar de binnenkamer liep, cm van de pret getuige te zijn. De glans van genoegen ligt het goede mensch op het gezicht.
‘Wel, Weintje-lief,’ dus hooren we haar de kleine meid aanspreken, ‘mag moeder nu je St. Jan niet hebben?’
Maar Weintje kan van haar rijkdom niets missen; zij loopt met haar emmertje aan den eenen en met haar St. Jan in den anderen arm gauw weg.
Vader heeft ondertusschen het kleine Geertje, die een pop van taaitaai gekregen heeft, op den arm genomen, en wijst in den schoorsteen, waar Pieter-mijn-knecht doorgekomen is, en Jan staat, met het hoofd in den nek, uit volle borst te zingen om Sinterklaas te bedanken: