De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
het hem niet kwalijk te nemen, dat hij zich den prins te rijk voelt en voor een paar dagen meent dat de wereld hem eigenlijk te klein is. Zoo ging het ook Herman van Dingen, die de mooiste jaren van zijn jeugd op een druk handelskantoor had moeten vermuffen en eigenlijk nooit gelegenheid had gehad, eens naar hartelust uit te blazen. Hij was nooit langer dan twee dagen uit de zaken geweest, namelijk bij gelegenheid van dubbele feestdagen als Kerstmis, Paschen en Pinkster en had zich nooit de weelde kunnen vergunnen, een opfrisschend plezierreisje te maken. Nu echter was hij daartoe op eens in staat gesteld door een erfenisje tot het bovengenoemde bedrag, afkomstig van een verren oom, wiens bestaan hij ternauwernood vermoed had. Drie duizend gulden! Dat was voor onzen sjofelen pennelikker een fortuin. En drie nachten achtereen kon hij niet slapen enkel van het heerlijke vooruitzicht der ongekende weelde en genoegens, die hij zich voor dat sommetje koopen kon. Wat zou hij met het geld doen? Een oogenblik kwam de buitensporige gedachte bij hem op, het in een dollen roes te verteren. Maar als een eerzaam klerk van onbesproken gedrag, van jongs af aan orde, regelmaat en gezetten arbeid gewoon, wierp hij dat denkbeeld met verontwaardiging van zich af. Neen, hij zou zich met het geld behoorlijk van al het noodige inspannen, zich eens netjes in de plunje steken, en de rest verstandig beleggen tegen den kwaden dag. Maar iets voor zijn plezier, docht hem, mocht hij er toch wel van nemen. Een mooi reisje bij voorbeeld kon hij zich best permitteeren; dat was niets buitensporigs. De patroon zou wel niet te best te spreken zijn, als hij om een dag of acht verlof verzocht. Maar nu kon hij het er toch op wagen. Als men in het bezit is van eenig kapitaal, voelt men zich aanstonds meer onafhankelijk. Het ergste wat de patroon hem maken kon, was hem zijn betrekking opzeggen. En nu hij toch geld genoeg bezat om er een paar jaar van te leven, zou dat zoo verschrikkelijk niet wezen. Hij kon toch op zijn gemak naar wat anders omzien en een zoo schraal betaald baantje als hij bij de firma Huskens & Co. had, kon hij allicht ook elders vinden. Hij trok dan zijn stoute schoenen aan, om zijn patroon acht dagen verlof te vragen, waarover deze een gezicht zette alsof hem de helft van zijn leven werd opgeëischt. Maar Herman hield zich flink en nog den avond van den dag, waarop zijn verlof inging, stapte hij in den sneltrein naar... Parijs. De portefeuille met Fransche bankbiljetten, die hij bij zich had gestoken en die hij gestadig, welgeborgen, op zijn borst voelde, gaf hem de nooit gekende gewaarwording van een rijken nabob, wien niets of niemand ter wereld deren kan. Te Parijs aangekomen, was zijn eerste zorg, zich in de magazijnen van den Bon Marché van top tot teen in 't nieuw te steken, daar hij vond dat zijn kaal, verschoten pakje, dat daarbij door de reis nogal geleden had, weinig in overeenstemming was met de weelde, die hij zich nu kon veroorloven. In het lichte fantasie-costuum gedost, liet hij zich nu op zijn gemak heel Parijs rondrijden en bezichtigde de voornaamste merkwaardigheden. Niet voordat alzoo aan zijn eerste nieuwsgierigheid was voldaan, bleek hij geschikt om de genoegens van het Parijsche boulevard-leven te smaken, langs de schitterende winkels te flaneeren of zich bij Richefeu in het Palais Royal aan een fijn dineetje te goed te doen. Ook van de fraaie omstreken der wereldstad wilde hij het een en ander zien, en zoo had hij zich op een morgen met een bootje naar St.-Cloud laten varen. Daar onder de groene boomen wandelend, die eenmaal het heerlijk lustoord van den derden Napoleon overlommerden, voelde hij voor het eerst, sinds hij op reis was, een gevoel van eenzaamheid bij zich opkomen. Wel had hij, zoowel in den trein als later in koffiehuizen of restauraties, met dezen of genen een gesprek aangeknoopt, zelfs had hij te Parijs landgenooten ontmoet en was een enkelen avond met hen uit geweest. Maar dat waren toch maar voorbijgaande relaties. Hoeveel genoeglijker zou zijn plezierreisje geweest zijn, als hij het had kunnen maken in gezelschap van iemand, die door hartelijke genegenheid aan hem verbonden was. Hij dacht aan den zoon van zijn principaal, die kortgeleden getrouwd was en naar Parijs zijn huwelijksreis gemaakt had. Juist de schitterende beschrijvingen, die de jonge heer Huskens op het kantoor van de wereldstad aan de Seine gegeven had en de schildering der genoegens, die hij daar had gesmaakt, hadden onzen Herman op het idee gebracht, ook Parijs tot het doel van zijn ontspanningsreisje te kiezen. Maar terwijl zijn jonge patroon de genoegens van zijn tochtje had verdubbeld gezien door ze te deelen met zijn aardig, lief vrouwtje - immers gedeelde vreugde is dubbele vreugde - moest onze Herman maar in zijn eentje om zwerven. Nooit was hem dit zoo hard gevallen als juist op 't oogenblik, terwijl hij schijnbaar alles had wat zijn hart maar begeerde. Vroeger was ook de gedachte aan trouwen wel eens bij hem opgekomen, en dat was hem niet kwalijk te nemen; want hij liep al zachtjes aan naar de dertig. Maar lieve hemel! hoe kon hij aan het opzetten van een huishouden denken met zijn bescheiden salaris, terwijl de ontzaglijke concurrentie in zijn vak daarbij in den eersten tijd geen uitzicht opende op eenige verhooging. Neen, het was maar 't beste zich die droombeelden uit het hoofd te zetten. Met dat al kon hij op 't oogenblik, nu hij zoo op zijn gemak door het heerlijk bosch van St. Cloud flaneerde, de gedachte niet verdrijven dat er toch niets ging boven het geluk van een in wederzijdsche liefde innig verbonden echtpaar en dat een eenloopend jongmensch, al heeft hij overigens ook al wat hij verlangt, toch altijd maar een half mensch blijft. Die gedachte stemde hem weemoedig en van baloorigheid viel hij aan een der tafeltjes neer van een buitenrestauratie en bestelde een uitgezocht dineetje. Dat was toch feitelijk al wat hij er van hebben kon. Maar naarmate hij zich aan de fijne schotels en vooral aan den pittigen wijn, waarmee hij ze besproeide, te goed deed, weken die zwaarmoedige overpeinzingen voor prettiger ideeën. Het geluk was de wereld nog niet uit, dacht hij. Wie weet wat het lot nog voor hem had weggelegd. Dat erfenisje was ook wel gekomen zonder dat hij er op gerekend had. Zoo konden hem nog wel andere fortuintjes in den schoot vallen. Een goede vrouw is een lot uit de loterij, had hij wel eens hooren zeggen. Het was zelfs niet onmogelijk dat er hem hier te Parijs een kwam aan waaien.... En alsof het spel sprak, zag hij juist niet ver van zich een jonge dame, die hem zoo op het eerste gezicht heel goed lijken zou. Het was een aardige blondine met een schrander gezichtje en naar de laatste mode gekleed. In gezelschap van een bejaarde dame, die blijkbaar haar mama was, gebruikte zij aan een tafeltje tegenover hem eenige ververschingen. En terwijl hij haar, van achter zijn flesch, nauwkeurig opnam, verbeeldde hij zich, dat ook hij haar niet geheel onverschillig was, daar hij meende dat ze nu en dan met opmerkelijke belangstelling zijn kant uitkeek.... Zachtjes aan naderde de tijd, dat hij met den trein van St. Cloud naar Parijs moest terugkeeren. Hij was in een opgewekte stemming en nam een plaatskaartje eerste klas, zich voorstellend, behaaglijk in de kussens neergevlijd, van het aangename traject te genieten. Reeds wilde hij zich languit in de coupé uitstrekken, die hij voor zich alleen scheen te zullen hebben, toen, juist vóór het afluiden van den trein, het portier weer geopend werd en toegang verleende aan.... de jonge dame van straks met haar mama! Da's verduiveld casueel, dacht onze Herman bij zich zelven. Zou het werkelijk geschreven staan, dat ik uit Parijs nog een vrouw zou meebrengen! Men kan nooit weten hoe een stuivertje rollen kan.... Hij toonde zich heel voorkomend en beleefd jegens de beide dames en vond zelfs nu en dan aanleiding, eenige woorden met haar te wisselen, waarbij zijn Hollandsche uitspraak van het Fransch zijn beide medereizigsters een blik van verstandhouding deed wisselen. Aan het eerste tusschenstation stapte de oude dame, die een goede kennis op het perron scheen te ontdekken, haastig uit en was weldra met een stemmige matrone van haar jaren in zulk een druk gesprek gewikkeld, dat zij niet bemerkte hoe de trein al werd afgeluid en zich weer in beweging zette. ‘Maman!’ riep haar dochter, al halverwege uit het portier hangende, ‘maman! mais maman...’ Het mocht niet baten. Het goede oude mensch kwam nog in een drafje aangesukkeld, maar het was te laat. De jonge dame rammelde geweldig aan het portier, dat inmiddels gesloten was. Ook Herman hielp haar de aandacht trekken van den stationschef. Maar deze haalde de schouders op; hij kon er niets aan doen: de trein moest weg. Daar zat alzoo onze Herman alleen tegenover de jonge dame, die zich, nu er eenmaal niets anders op zat, maar gelaten in haar lot scheen te schikken. Herman van zijn kant vond het nog zoo onaangenaam niet, aldus ongezocht gelegenheid te hebben, wat nader kennis te maken. Toch vond hij het wel een beetje onbescheiden, van de teleurstelling en de onaangename positie der jonge dame misbruik te maken tot een vertrouwelijkheid, waarop zij misschien volstrekt niet gesteld was. Licht had hij haar naar aanleiding van het spijtige geval het een of ander troostwoord kunnen toespreken, bijvoorbeeld er op wijzen, dat er binnen een half uur toch een volgende trein kwam, die haar mama kon opnemen. Maar hij durfde dat toch niet goed aan. Hij wilde niet graag indringerig schijnen, en de jonge dame keek zoo koel en onverschillig uit het portierraampje naar het al rooder en rooder gloeiende landschap, dat zij blijkbaar niet van zins was, het gesprek weer aan te knoopen. Zes of acht minuten verliepen zonder dat hij of zij een woord sprak. Daarop wendde zij zich plotseling naar hem om en zei met een lachje, dat heel vriendelijk was, maar te gelijk ook iets van een duiveltje had: ‘Mijnheer is zeker Prussien?’ ‘Pardon, mademoiselle,’ hernam Herman, een beetje overbluft. ‘Dan in elk geval toch Duitscher?’ ‘Neen, ik ben Hollander.’ ‘O dat is hetzelfde of eigenlijk des te beter,’ hernam de jonge dame, ‘de Hollanders zijn verstandige menschen, die zich in elke positie weten te schikken....’ ‘Wat wil u daarmee zeggen?’ ‘O niets bijzonders.... Maak u niet ongerust.... Men kan wel eens in omstandigheden komen..., Zou ik u vriendelijk mogen verzoeken, mij een vluchtigen blik in uw beurs of portefeuille te veroorloven?....’ Herman van Dingen keek op of men hem onverwachts een slag in 't gezicht had gegeven. Hoe graag hij straks met de lieve medereizigster nader kennis gemaakt had, vond hij haar nu toch al te familiaar voor zoo weinig kennis. Wantrouwig zag hij haar in het sluwe, nog altijd boosaardig glimlachend gezicht. Had hij misschien met een waanzinnige te doen? Of was het een doortrapte oplichtster? Een dievegge, die, God weet, voor geen moord zou terugdeinzen, als zij kans zag hem te berooven. Reeds verbeeldde hij zich van onder haar elegant voorjaarsmanteltje een revolver te zien voor den dag komen. De onverstoorbare kalmte, waarmee het juffertje hem bleef aankijken, verdreef echter die ijselijke vermoedens. Zulke schrikkelijke dingen kon dat lieve schepseltje niet in den zin hebben. Als ze niet krankzinnig was - en daar zag ze niet naar uit - dan was ze stellig een oplichtster, die, hem voor een groenen mof aanziende, zich misschien verbeeldde hem te overbluffen en zoo zijn geld afhandig te maken. Hij begreep dat het beste wat hij doen kon was, zich goed te houden. Zijn Hollandsche bedaardheid kwam hem hier goed van pas. En ofschoon inwendig wel een beetje van zijn stukken, zei hij doodleuk op onverschilligen toon: ‘Ik moet zeggen, mejuffrouw, dat ik op dat zonderling verlangen van u niet verdacht was. | |
[pagina 231]
| |
Mag ik ook vragen, waarom mijn portefeuille u zoo bijzonder belang inboezemt?’ ‘O dat is in twee woorden te zeggen. We zullen allen onnoodigen omslag maar vermijden. Ik heb geld noodig, en u zal wel de goedheid hebben, mij daaraan te helpen.’ Nu schoot Herman toch onwillekeurig in den lach. Zulk een ongegeneerd beroep van den kant eener wildvreemde op zijn goedgeefschheid was al te kras. Ze is stellig gek, dacht hij, maar naar haar uiterlijk te oordeelen is haar krankzinnigheid niet van een kwaadaardige natuur. En als ze niet gek is, zal ze toch verduiveld slim moeten zijn om mijn portefeuille te zien te krijgen, die veilig en wel in mijn borstzak geborgen zit. ‘Hoor eens, mejuffrouw,’ zei hij, ‘het spreekwoord zegt wel, kleine geschenken onderhouden de vriendschap, maar aangezien ik tot dusver niet de eer heb....’ Ze maakte een ongeduldig gebaar met de hand. ‘Geen onnoodige praatjes,’ zei ze, ‘daar is geen tijd meer voor. Alzoo om het kort te maken: u betaalt mij, nog vóór we Parijs binnenstoomen, twee duizend franks of u maakt kennis met de Parijsche gevangenissen.’ ‘Wat vertelt u daar?’ ‘Met de Parijsche gevangenissen,’ herhaalde zij met nadruk. ‘Als u mij het geld weigert te betalen, dan klaag ik u onmiddellijk bij aankomst te Parijs aan als een Prussien, die de brutaliteit heeft gehad, mij in den trein aan te randen. Als een Prussien, verstaat u. U begrijpt dat u dan reddeloos verloren is. Mijn mama en ik staan als achtenswaardige, fatsoenlijke menschen bekend Niemand zal mij dus van onwaarheid verdenken, terwijl men een Prussien natuurlijk tot alle laagheid in staat acht....’ ‘Maar ik ben geen Prussien, ik ben Hollander,’ hernam Herman, die nu begrijpend dat hij wel degelijk met een doortrapte oplichtster te doen had, het raadzaam achtte, zich niet te laten overbluffen. ‘Bah! hoe bewijst u dat? Uw spraak verraadt u onmiddellijk als vreemdeling, maar denkt u dat men daaraan hier ook een Hollander van een Pruis onderscheidt?’ Herman bedacht zich, dat hij inderdaad geen pas of andere papieren had, waardoor hij op staanden voet kon bewijzen wie hij was. ‘Maar dat is de gemeenste schurkenstreek, die nog ooit verzonnen is!’ foeterde hij driftig. ‘Conducteur!’ riep hij en wilde het portier openen. ‘Blijf asjeblieft bedaard,’ vermaande de juffrouw hem eenvoudig, ‘of ik sta niet in voor de gevolgen. Zoodra u nog eens het hart heeft te roepen, trek ik aan de noodrem en beschuldig u op staanden voet. Verbeeld u maar niet dat ze u eer zullen gelooven dan mij.’ Herman zag in zijn verbeelding het spektakel al, dat zij zou verwekken door aldus den trein te doen stilstaan en hem ten aanhooren van al de medereizigers, die natuurlijk naar de reden van het oponthoud vragen zouden, van zulk een onbeschaamdheid te betichten. Besluiteloos bleef hij staan. ‘Bedenk u maar zoolang niet, beste heer,’ hervatte de jonge dame. ‘U hoeft het geval zoo ernstig niet op te nemen. U ziet er niet naar uit dat een paar duizend franks voor u zoo'n kapitale som zou wezen.’ ‘Daar vergist u je leelijk in, juffrouw, maar zelfs al was het zoo...’ ‘Komaan, geen verdere praatjes. Geef het geld hier of anders...’ En zij strekte de keurig geganteerde hand al uit. Herman van Dingen voelde zich niets op zijn gemak. Het ongeluk wilde dat hij juist iets meer dan het gevorderde bedrag bij zich had. De blauwe banknoten zaten netjes in zijn porfeuille gevouwen. Twee duizend franks! Dat was zoo wat het derde part van zijn met zooveel vreugde begroete erfenis. En dat zou hem door de sluwheid van zoo'n varken afgetroggeld worden! Het toevallig achterblijven van haar mama onderweg was blijkbaar afgesproken werk geweest tusschen de twee feeksen. Op dit oogenblik weerklonk de fluit der locomotief. ‘Eh bien!’ herhaalde de juffer met nadruk en bewoog ongeduldig de vingers. Herman kookte inwendig van kwaadheid. Maar te midden van zijn radeloosheid kreeg hij toch een goeden inval. Hij begreep dat hij het zaakje door schijnbare besluiteloosheid tot het laatste oogenblik rekken moest. Dan, maar ook dan alleen was het mogelijk, den slimmen toeleg van die heks te verijdelen. Signaalstangen, wissels, afzonderlijke waggons en heele rijen rollend materieel vlogen hen daarbuiten voorbij. De trein begon in snelheid te verminderen. De blik van zijn vervolgster werd strenger en dreigender. ‘Ik waarschuw je ernstig, mijnheer,’ zei ze op den koelen toon van een rechter van instructie, die den beschuldigde de nutteloosheid van een loochening voorhoudt. ‘Binnen hoogstens een minuut spring ik uit het portier...’ Zijn plan stond intusschen vast, en het stilhouden van den trein gaf hem een gevoel alsof hij weer vasten grond onder de voeten kreeg. Hij nam den schijn aan als viel er wel aan haar onverbiddellijken eisch niet te ontkomen, maar als kon hij toch maar met moeite van het lieve geld scheiden. Hij haalde zijn portefeuille voor den dag, deed ze open, liet er een biljet van vijfhonderd franks een vingerbreed uitkijken, wat op de dievegge zichtbaar een betooverenden invloed uitoefende, schoof het briefje daarop weer haastig naar binnen en sloeg de portefeuille dicht. Met de vingers van de rechterhand hield hij zijn eigendom krampachtig omklemd, terwijl hij de geldgierige dame een half smeekenden, half nijdigen blik toewierp. De waggons en treinen daarbuiten werden met elk oogenblik talrijker. Nu stonden zij onder de spoorwegoverkapping. De dame stond op. ‘U wil dan niet anders,’ zei ze kwaadaardig en trad op het portier toe. ‘Bedaar toch, juffrouw!’ riep hij, ‘Gelief toch eens te begrijpen.... Moeten het dan precies twee duizend franks zijn? Ik heb er hier maar achttienhonderd in mijn portefeuille.... Nu heb ik nog wel wat geld hier in mijn beurs.... Maar ik kan me toch niet van alle kleingeld ontblooten tegen dat ik in Parijs kom....’ De trein had nog maar de snelheid van een op een sukkeldrafje rijdende huurkoets. Binnen twintig seconden zou hij geheel stil staan. ‘Nu geef dan de achttienhonderd maar!’ siste zij, half heesch van opgewondenheid. ‘Dus alleen wat ik hier in mijn portefeuille heb?’ ‘Ja, ja. Mon Dieu! wat een getreuzel.’ ‘Getreuzel?’ herhaalde hij. ‘Ik ben anders niet gewoon te treuzelen met te betalen wat ik schuldig ben. Er is niemand die een cent van mij te vorderen heeft. Maar in dit geval wil ik niet ontkennen dat....’ ‘Geef op, of zoo waar ik leef....’ ‘Nu, laat me dan toch ten minste den tijd om het u voor te tellen.’ Met groote omslachtigheid deed hij nu de portefeuille weer open en maakte zich gereed om haar de bankbiljetten één voor één voor te tellen. ‘Dat hoeft niet, geef maar hier!’ riep zij, woedend over zijn vermeende onnoozelheid. ‘Nu, in vredesnaam dan,’ riep hij op een toon, als raakte hij heelemaal de kluts kwijt, en wierp haar de portefeuille toe. Op hetzelfde oogenblik trok een spoorwegbeambte de coupé open, maar nog eer Herman iets zien kon, was zijn mooi kapitaaltje in het elegante voorjaarsmanteltje van zijn lieve medereizigster spoorloos verdwenen. Als een vlugge ree sprong zij van de treeplank op het perron, maar even vlug ook holde hij haar achterna. ‘Au voleur!’ riep hij met al de kracht van zijn longen en pakte haar met forschen greep bij den schouder. Op hetzelfde oogenblik wenkte hij een agent van politie. ‘Ik eisch dat deze dame zich laat onderzoeken!’ zei hij. ‘Zij heeft met mij alleen in de coupé gezeten. Ik ben bestolen en dus kan zij alleen den diefstal gepleegd hebben.’ ‘Wat mist u?’ vroeg de politieagent. ‘Een bruinroode portefeuille met ten naastebij twee duizend franks....’ De kalme beslistheid van zijn optreden maakte op den politiebeambte blijkbaar den gunstigsten indruk. Het aschvale gezicht van de oplichtster, die nu heelemaal van haar stukken was, deed het overige. Wel speelde zij nog een oogenblik de rol van de vermoorde onnoozelheid en gebruikte het woord Prussien om het publiek tegen hem aan te hitsen. Maar dat hielp haar niets; de politiebeambte vatte blijkbaar zijn roeping te ernstig op om zich door dergelijke praatjes van de wijs te laten brengen. De portefeuille, die bij de jonge dame gevonden werd, kwam volkomen met de beschrijving van den Hollander overeen, en dat deed de deur dicht. Nadat Herman van Dingen behoorlijk zijn naam en woonplaats, ouderdom en beroep had opgegeven, werd hij in het bezit van zijn eigendom hersteld en kon in vrede gaan. Zijn lieve medereizigster bleef voorloopig in de hoede der politie achter. Hoe het later met haar afgeloopen is, daar heeft hij niet naar gevraagd; en nooit is sedert de begeerte meer bij hem opgekomen, nader kennis te maken met een Parijsche blondine. |
|