De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[Nummer 29]Koning Karel en Widukind.
| |
[pagina 226]
| |
‘Heil Pepijn en Lodewijk, de van God gekroonde koningen van Italië en Aquitanië!’ zoo zong de opgetogen schare; maar de koningin boog dieper het hoofd in stil gebed voor haar lievelingen, die voortaan niet meer aan haar zouden behooren, maar aan de volken, waarover zij tot koningen waren gezalfd. Zij wist dat het de wensch des konings was, dat de knapen zouden opgroeien te midden der volken, waarover zij geroepen waren eenmaal te regeeren. Het eerste dus, waartoe die kroon hen zou veroordeelen, zou de scheiding wezen der kinderen van hun moeder. Pepijn moest in Italië achterblijven; de kleine Lodewijk, nog maar een driejarig wicht, zou naar Aquitanië gevoerd worden. Bij die gedachte voelde Hildegarde haar moederlijk hart ineenkrimpen van bange bekommering, en schreiend van aandoening klemde zij de onnoozele kleinen, die haar verwonderd aanstaarden, met trillende handen aan den angstig kloppenden boezem.
Terwijl niet enkel het paleis van Lateranen, maar heel de stad Rome dien dag in luidruchtige feestelijkheden de kroning der beide jeugdige vorsten vierde, schiep koning Karel er behagen in, zijn geleerde en kunstrijke vrienden en hovelingen rondom zich te vergaderen tot het houden eener zitting van de zoogenaamde paleis-academie, de aangenaamste ontspanning van zijn altijd werkzamen geest. De aanwezigheid van Alcuinus aan zijn hof bood er hem een welkome aanleiding toe. Hij verlangde den beroemden Yorkschen geleerde voorgoed aan zich te verbinden, gelijk hij alle begaafde mannen, geleerden, schrijvers en dichters, onverschillig van welke natie, als raadslieden en huisgenooten om zich poogde te vereenigen. Door Alcuinus den geestrijken kring der paleis-academie binnen te leiden, hoopte hij hem over te halen, daar een blijvende plaats in te nemen. Zoo noodigde hij hem dan uit tot bijwoning der bijeenkomst, die naar aanleiding van het Paaschfeest en de blijde gebeurtenis van dezen dag in het bijzonder zou gehouden worden. In een der zalen van het Lateraansch paleis troonde dan de groote koning te midden der vernuften van zijn hof, als een andere Salomon zich verlustigend in wijsheid en edele oefening des geestes. Slechts de twee krijgers, die als wachters aan weerszijden van den zetel stonden, herinnerden aan zijn koningsmacht. Het breede slagzwaard, dat nimmer zijn zijde verliet, had hij over de armleuning van het gestoelte gehangen. Aan zijn rechterhand stond Karel, zijn oudste zoon die door zijn kloekheid en schranderheid zijn grooten vader beloofde waardig te worden. Ter linkerzijde zat de beminnelijke Rotrudis, zijn teergeliefde dochter, die van wege haar aanstaande verbintenis met den keizerlijken prins van Byzantium in den laatsten tijd bijzondere studie maakte van de Grieksche letteren en geschiedenis. Bisschop Theodulf, die om zijn ijverige beoefening der poëzie, in dezen vertrouwelijken kring, naar academischen trant, den naam Pindarus droeg, had een fraai Latijnsch gedicht vervaardigd ter eere der kroning van de jonge prinsen, dat aan den koning, hun vader was gewijd. Met meer belangstelling voor de kunstig gesmede verzen dan wel gevoeligheid voor den lof, die hem daarin geestig werd gebracht, hoorde koning Karel het gedicht aan. En niet minder genoegen schepte hij daarna in een geleerd dispuut, dat zich naar aanleiding van Pindarus' letterarbeid tusschen Petrus Pisanus en Paulus Diaconus ontspon. Onwillekeurig raakte daarin ook Alcuinus gemengd, die plechtig in de vergadering opgenomen was onder den beroemden naam van Flaccus. Een ander dichtlievend lid van dezen geletterden kring, 's konings vriend Angelbert, was zelfs genoemd naar den grootvorst der Grieksche poëzie, Homerus. De geheimschrijver Eginhard, die druk werk had met het verhandelde in de vergadering op te teekenen, voerde den bijbelschen naam van Beseled, den neef van Mozes, wien God de gave geschonken had om het hout en de verdere bouwstoffen te bewerken, die dienen moesten voor de vervaardiging van de ark en den tabernakel. De ijver en de bedrevenheid, door Eginhard aan den dag gelegd bij den bouw van het Valkhof met de kapel te Nijmegen en andere koninklijke paleizen hadden hem alle recht op dien naam gegeven. Maar het zinrijkst en toepasselijkst van alle was de naam, dien de koning zelf zich gekozen had: David. En welsprekend deed dit de scherpzinnige Alcuinus uitkomen in de rede, waarin hij dankte voor de eer, in dezen uitgelezen kring te zijn opgenomen, en, behoudens de goedkeuring van zijn bisschop en zijn koning, de belofte uitsprak zich blijvend aan koning Karels dienst te verbinden. ‘Te recht, heer koning,’ dus sprak hij, ‘moogt gij den naam van David voeren; want gelijk deze het rijk Israël groot maakte, zoo hebt gij het Frankenrijk uitgebreid, en gelijk David danste voor de Ark des Verbonds, zoo hebt gij de eere van Gods Kerk verhoogd. David was de tweede koning van Israël, zoo ook zijt gij de tweede koning van het westersche rijk. Gelijk David zijn zoon Salomon, zoo stelt ook gij uw zonen tot koningen aan. Gelijk de jonge koning Salomon bij zijns vaders leven door den profeet Nathan werd gezalfd, zoo liet gij uw zonen te Rome zalven door de hoogepriesterlijke hand van onzen Heiligen Vader Adrianus. Gelijk David ontvangt gij de hulde der omwonende natiën. Als David zijt gij door God uitgelezen en bemind, de overwinnaar en leeraar der volkeren. En gelijk uit Davids geslacht de verlossing der wereld is voortgekomen, zoo verzekert ook gij het heil en den vrede van Christenrijk....’Ga naar voetnoot1) | |
XIII.
| |
[pagina 227]
| |
slagen, telkens geduchter opstond en schrik en ontsteltenis verspreidde over de Frankische gouwen. En met de verbittering, die uit hun oogen lichtte, mengde zich de half bijgeloovige schrik voor den vervaarlijken Saks, den eenige, dien zelfs koning Karels zwaard niet vermocht te achterhalen. Bij de Saksen daarentegen, hoe ook aan Karels macht onderworpen en door den aanblik hunner bondgenooten in bedwang gehouden, riep de tooverklank van Widukinds naam in eens al den volkstrots en vrijheidszin wakker, die op den bcdem hunner ziel sluimerde. Zij durfden niet spreken, maar de blik van verstandhouding, waarmee zij elkander aanzagen, zei genoeg. Widukind is nabij: die gedachte voer allen als een wondere trilling door de leden; maar op niemand in het gansche leger had ze geweldiger uitwerking dan op Berno, den gedoopten Saks, die eenmaal in den grooten Westfaling zijn vaderlijken vriend vereerde. Bleek, met strakke trekken en starre blikken staarde hij in de richting van het Suntel-gebergte. Stond achter die hooge toppen, die zich ginder zachtblauw tegen de lucht afteekenden, de man, dien hij eenmaal als zijn aanvoerder volgde en dien hij nu gezworen had in 's konings handen te leveren? Levendig stond hem voor den geest wat hij koning Karel te Rome beloofd had: hij zou niet rusten voor Widukind het hoofd voor 's konings zwaard had gebogen, al moest hij daarvoor ook den liefsten droom zijns levens prijs geven. En nu was hij wellicht in de gelegenheid, dat woord gestand te doen. Daaraan, had de koning gezegd, zal ik uw trouw herkennen. Maar leefde die trouw op het oogenblik nog wel in zijn hart? De jonkman voelde zich het rood der verontwaardiging naar de wangen stijgen bij het besef dat de naam alleen van Widukind al zijn heilige voornemens van dien grooten dag te Rome aan het wankelen bracht. Als een machtige stroom sleepten hem zijn herinneringen mee. Hij zag zich weer aan Widukinds zijde onder de banier van het zwarte veulen strijden voor de vrijheid zijns volks; hij zag de schoone Hasela hem als verloofde de hand reiken, trotsch op zulk een bruidegom, dien haar vader zelf den dappersten jonkman van Saksenland noemde. En onweerstaanbaar voelde hij zich getrokken naar die bergen, waarachter heel het zonnige wonderland zijner jongelingsdroomen weer voor hem openging. Maar neen, die wereld was voor altijd voor hem afgesloten. Hij had er aan verzaakt, manmoedig en uit volle overtuiging, en geen bedwelmende herinneringen aan het verleden zouden hem meer aftrekken van hetgeen hij eenmaal als zijn plicht had erkend. Na langen folterenden strijd in zijn binnenste had eenmaal de waarheid in zijn hart gezegevierd. In haar licht had hij Widukind niet langer als den redder, maar als den vijand zijns volks, als den gestadigen bedreiger van den vrede der Christenheid leeren erkennen. En met de kracht der genade zou hij al de verleidelijke droomen zijner jeugd in zich verstikken om alleen te leven en te strijden voor de heilige zaak, die hij uit vrijen wil had omhelsd. ‘Hebt gij 't vernomen?’ fluisterde de stem van een landgenoot aan zijn oor; ‘Widukind is in de nabijheid.’ En Berno zag twee doordringende oogen op zich gericht. Met strengen blik zag hij den ondervrager aan en zei toen met nadruk: ‘Ja, dat heb ik vernomen. Terwijl wij met de bondgenooten oprukken om onze stamverwanten tegen de Serben te verdedigen, schijnt de oude rustverstoorder heel Saksenland weer in vuur en vlam te willen zetten. Maar bij mijn trouw aan koning Karel! dat zal hem ditmaal niet gelukken. Lang genoeg heeft het arme Saksenvolk onder den geesel des krijgs gebloed. Het wil vrede, en met der Franken hulp zullen wij het dien verschaffen door allereerst Widukind onschadelijk te maken. Want voorwaar, deze is een gevaarlijker vijand voor ons volk dan de heele stam der Serben.’ Verbluft staarde de ander hem aan en wilde verder vragen; maar het woord werd hem op de lippen teruggedrongen. Want met een wantrouwigen blik op de beide Saksen stapte hem juist een der Frankische legerhoofden voorbij, die zich naar de tent van den opperbevelhebber spoedde, waar raad gehouden werd. De wakkere, maar al te voortvarende en overmoedige aanvoerder Geilo bleek overigens het gevaar vrij licht te tellen. ‘Onmogelijk,’ riep hij uit, toen zijn legerhoofden hem op den ernst der loopende geruchten wezen, en sloeg ongeduldig de hand aan zijn zwaard. ‘Widukind is naar de Noren gevlucht en zal wel zorgen ons uit den weg te blijven.’ ‘Wij hebben hem anders meer plotseling voor ons uit den grond zien oprijzen, als wij hem mijlen ver waanden,’ merkte Adalgis op. terwijl hij bedenkelijk aan zijn langen rossen knevel draaide. ‘Die Widukind is als de duivel. Jaagt het kruis hem op de vlucht, hij duikt weer feller dan te voren op waar men hem het minst verwacht.’
(Wordt vervolgd.) |