Vorstelijke ambachtslui.
In de Duizend en eene nacht wordt de geschiedenis verteld van een koningszoon, die als gezant zijns vaders op weg om een sultan in Indië te bezoeken, door roovers aangevallen, van zijn gezellen en kameelen beroofd en half dood geslagen wordt. Hij brengt er maar ternauwernood het leven af en ziet zich nu, in een wildvreemd land, zoo arm als een bedelaar, op straat staan. Hij komt in een stad en maakt daar kennis met een kleermaker, wiens deelneming hij opwekt en die hem in zijn huis opneemt. Nadat hij daar drie dagen vertoefd heeft, vraagt de snijder onzen prins of hij geen ambacht geleerd heeft, waarmee hij den kost zou kunnen verdienen. De jonkman antwoordt daarop dat hij heeft leeren schoonschrijven, dichten en muziekmaken, dat hij kennis van talen en letterkunde bezit en tamelijk wel onderwezen is. Maar dat alles, zegt de kleermaker, zijn dingen, die hier te lande weinig gezocht zijn; het zijn kunsten, waarmee men het zout in de pap niet verdient.
‘Weet je wat,’ besluit eindelijk de slimme snijder, ‘neem een bijl, ga naar het bosch en word houthakker; daarmee kan je uw brood verdienen.’
Dat is de geschiedenis van menigen knaap, die in een vergulde wieg gelegen heeft; want niemand wordt het aan zijn wieg voorgezongen, wat hij in de toekomst wezen zal. Het leven werpt de bestemmingen der menschen door elkaar en speelt er mee als met damschijven; het verhoogt en verlaagt naar gril en luim. Het komt wel voor dat een prins pakjesdrager of tramkoetsier moet worden zooals de markies van Ailesbury - dat een graaf portier wordt aan het paleis door zijn voorvaderen gebouwd - en dat een predikant uit Köpenick aan de Brandenburgerpoort te Berlijn kranten verkoopt.
Allerlei soort menschen kunnen aan lager wal geraken en zoodoende in de noodzakelijkheid komen, met een werk, waartoe zij door hun geboorte allerminst bestemd schenen, den kost te verdienen; zij moeten als de Arabische koningszoon houthakken, dat wil zeggen aanvatten wat hun hand te doen vindt.
Het loont wel de moeite, over zijn geval en den raad van den kleermaker wat verder na te denken. Met het oog op den verstandelijken aanleg en de letterkundige neigingen van den prins zou het oordeel van den wakkeren snijder in de omstandigheden, waarin wij leven, eenigszins gunstiger kunnen luiden. Schrijven en muziekmaken wordt onder ons wel gezocht en betaald ook. Het is zelfs niets ongewoons, dat een prins, dank aan de zorgvuldige opvoeding en opleiding, die hij genoten heeft, als onderwijzer, schrijver of kunstenaar in zijn levensonderhoud kan voorzien.
Wel is dit den ongelukkigen Duitschen keizer Hendrik IV niet mogen gelukken. Nadat hij, onder veel vernederingen en bittere ervaringen, door zijn eigen zoon tot afstand van den troon gedwongen en van de teekenen zijner waardigheid beroofd was, zoodat hij alleen op zich zelf steunen moest, meldde hij zich bij de kerk van Spiers aan om het een of ander baantje te verzoeken. Hij vertelde dat hij kon zingen, dat hij gestudeerd had en dus de plaats van een voorlezer of koorzanger kon innemen. Zijn familie had den dom van Spiers gesticht, hij zelf had dien verrijkt, maar nu hij, als een onbekende bedelaar, daar naar een postje solliciteerde, werd hij afgewezen. Toen hij dat bescheid kreeg, moet hij het hoofd omgewend hebben en luid in tranen zijn uitgebarsten. Maar dat was in het jaar 1106.
Daarentegen heeft een koning uit onze eeuw, de ‘burgerkoning’ Louis Philippe, de voordeelen zijner opvoeding tot zijn levensonderhoud kunnen aanwenden. Hij verkeerde ongeveer in de positie van den koningszoon uit het sprookje, toen hij, twintig jaar oud, in 1793 genoodzaakt was, naar Zwitserland te vluchten. Nadat hij al zijn geld had opgeteerd, legde hij een examen als leeraar af en onderwees de aardrijks- en wiskunde in het opvoedingsgesticht Reichenau bij Chur. Volgens een andere opgaaf is de jonge hertog van Chartres als leeraar in de Fransche taal en letterkunde werkzaam geweest. Maar het feit, dat hij met onderwijsgeven den kost heeft verdiend, staat vast: de leiding der inrichting was in handen van Zschokke en het gebouw is thans het eigendom der familie Von Planta.
Louis Philippe kon zich op een voorganger uit de klassieke oudheid beroepen, die gebieder van Syracuse was geweest, en ofschoon lang niet zoo goed onderlegd als hij, toch op zijn ouden dag nog schoolmeester werd. Het was Dionysius, de jongere, die in het jaar 343 vóór Christus door Timoleon naar Corinthe werd verbannen, waar hij door het geven van schoolonderricht en muzieklessen zijn kost moet hebben verdiend.
De Russische grootvorst Wladimir zou waarschijnlijk een professoraat in de Oostersche talen, aartshertog Jozef van Oostenrijk een leerstoel in de taal der Zigeuners gekregen hebben.
De landgraaf van Hessen-Darmstadt, Lodewijk IX, was eenmaal in zijn residentie Pirmasens de knapste trommelslager en Frederik de Groote bespeelde bij de concerten op Sanssouci de fluit. Zij hadden dus allicht muziekonderwijzer kunnen worden, en prins Eugenius van Zweden zou zich onmiddellijk als schilder kunnen vestigen. Hij moet zelfs hooge prijzen voor zijn schilderijen bedingen, waarvan hij niets laat vallen, omdat hij het geld voor de armen pleegt te bestemmen.
Of de vele gekroonde hoofden en prinsen of prinsessen van vorstelijken bloede, die in onzen tijd als schrijvers opgetreden zijn, ook allen in staat zouden wezen, van hun pen te leven, zullen we maar in 't midden laten, omdat dit zelfs voor schrijvers van beroep dikwijls een toer is.
Zeker is het, dat het prachtwerk van aartshertog Ludwig Salvator van Toscane over de Balearen overal een uitgever zou gevonden hebben; dat madame Reyer, onder welken naam de koningin van België, Marie Henriette, haar tijdschrift Jeune Fille redigeert, de door haar geteekende artikelen evengoed levert als een journalist van beroep, en voor kunst en literatuur in prinses Clementine, die als Marthe d'Orcy teekent, een gewaardeerde medewerkster bezit, en dat verder koning Milan van Servië voldoende gaven heeft om zich onder zijn pennenaam Graaf van Takova in den dienst der pers een bestaan te verschaffen.
De schoonschrijvende prins uit het Arabische sprookje zou dus in Europa wel geen honger hebben hoeven te lijden; van den anderen kant is het in de tegenwoordige omstandigheden niet zoo zeker meer dat handarbeid altijd brood vindt. Het handwerk heeft, zooals men weet, geen gouden bodem meer, sinds de machine het uit zijn plaats gedrongen heeft. Vroeger was dat anders.
Er was een tijd, waarin de kennis van een ambacht een mensch onafhankelijk maakte en hem om zoo te zeggen boven de wisselvalligheden van het lot verhief; een tijd, dat het aangeleerd handwerk tegen een geërfd vermogen opwoog, omdat de verworven kunstvaardigheid niemand kon ontnomen worden en de knappe werkman overal een goed onthaal vond.
Vandaar dat vorstelijke families de prinsen graag een handwerk lieten leeren om hun iets zekers voor het leven mee te geven. In den beginne zagen sommigen daar iets onteerends in, en zoo werd Stephanus, de stichter van het bekende boekdrukkersgeslacht van dien naam, door zijn ouders, Provençaalsche edellieden, onterfd, omdat hij zich aan de boekdrukkerij gewijd had. Maar in de tijden der revolutie, die zoovele rijke lieden dwong hun vaderland te verlaten, werd die verstandige voorzorg bij de opvoeding haast algemeen.
Bijzonder ernstig zal intusschen dat toeleggen van koningskinderen op een ambacht wel nooit zijn aangepakt. Het bleef voor de jonge prinsjes een liefhebberij, die trouwens haar nuttige zijde had. Door die oefeningen in handenarbeid toch werden hand en oog van het kind gevormd, zijn zintuigen gescherpt. De toekomstige troonopvolger trad door die werkzaamheid tevens nader tot den levenskring der arbeidende klassen, voor wier welzijn hij toch later zou hebben te waken, en hij kreeg achting voor elken tak van menschelijk bedrijf.
De Beiersche prinsen Lodewijk en Otto, de zonen van koning Maximiliaan II en zelf later koning, hadden, over 't algemeen bijzonder eenvoudig opgevoed, den Arabischen kleermaker, als hij hen naar hun ambacht gevraagd had, behoorlijk van antwoord kunnen dienen. Kroonprins Lodewijk, die al vroeg smaak in de bouwkunst toonde, leerde het vak van metselaar, zijn broer Otto dat van draaier.
Weken lang werkte de jonge Lodewijk alle dagen twee uren met de metselaars aan een nieuw koetshuis voor het lustslot Nymphenburg. Na afloop van die karwei kwam hij bij zijn koninklijke moeder en zei dat hij uitgeleerd was. Hij kon de metselsteenen even netjes op elkaar leggen als de knapste metselaarsgezel.
‘En zou je daarmee nu je brood kunnen verdienen?’ vroeg koningin Maria.
‘Ik zou er fortuin mee kunnen maken, voor den baas er bij,’ hernam de kroonprins lachend, want hij kon het doel, waarom hij op een ambacht gedaan was, maar niet te best inzien.
‘Elke baas toch zou mij graag in 't werk hebben alleen om mijn naam. Daar is er nog een, die verwacht dat de wereld spoedig op haar kop zal staan,’ voegde hij er bij, op zijn broer Otto wijzend, die met zijn prinselijk voetje het rad van een draaibank trad. ‘Als de prinsen draaien, kan de timmerman regeeren.’
Hij vergat dat de timmerman czaar Peter toch eenmaal het machtige Moscovitische rijk had geregeerd.
Het draaiershandwerk heeft onder de vorsten altijd bijzondere liefhebbers gevonden: Peter de Groote had, onder andere vakken, ook dit ambacht geleerd. Dat hij, ofschoon al czaar van Rusland zijnde, op de scheepswerven van Zaandam als eenvoudig timmerman den scheepsbouw leerde, dat hij eigenhandig een uit twee stukken bestaanden fokkemast vervaardigde en zich den titel van baas verwierf, is wereldbekend. Hij vervaardigde zich ook een ledekant evenals koning Odysseus en maakte zelfs badkuipen, wat eigenlijk kuiperswerk is. Maar hij ging ook bij den smid in de leer en smeedde tijdens zijn verblijf in Oostenrijk achttien pud staafijzer, waarmee hij zich een paar schoenen verdiende, die hij met trots droeg.
De duizendkunstenaar had zich ook op de lagere heelkunst geworpen: hij bezocht te Leiden het anatomische theater en den beroemden Boerhave, leerde snijden, kerven en aderlaten en voelde een bijzondere neiging tot tanden trekken. In Rusland trok hij zijn heelen hofstoet en velen zijner andere onderdanen, als zij kiespijn hadden, of zelfs zonder dat er iets aan hun gebit mankeerde, de kiezen of tanden uit het kake-