der Longobarden gewonnen, ditmaal mocht hij zich meester noemen van heel Italië.
Den winter had den koning met zijn leger te Pavia doorgebracht en daar had hij het Kerstfeest gevierd. Thans nu het naar Paschen liep, had hij den Heiligen Vader zijn verlangen te kennen gegeven, het feest der feesten binnen de heilige stad te vieren, en Paus Adriaan had zich gehaast, hem in het paleis van Lateranen de gastvrijheid aan te bieden.
‘Mijn vurige wensch is dan toch vervuld,’ sprak koningin Hildegarde, met haar vrouwen in een ruime zaal gezeten, die, door een open gaanderij, uitzicht gaf op een weelderigen bloemhof vol geurige oleanders en rozen. ‘Ik heb de heilige stad mogen terugzien en zal er ten tweeden male het Paaschfeest vieren.... 't Is zeven jaar geleden sinds ik voor de eerste maal aan 's konings zijde Rome mocht betreden. Onze Karel was toen nog maar een kind, dat aan moeders schoot hing, en nu is hij een forsche knaap, die liefst het gezelschap der mannen zoekt. De kleine Rotrude is tot een jonkvrouw opgewassen, naar wier hand reeds de keizerlijke prins van Byzantium dingt, en nog twee andere knapen vergezellen mij, die hier te Rome een koningskroon komen halen. Hoe had ik dit durven hopen na de bloedige oorlogsjaren, die wij doorworsteld hebben!’
In de opgetogenheid harer moedervreugd had de koningin deze woorden half tot zich zelve gesproken, half tot de edelvrouw gericht, die in haar nabijheid aan het venster zat, het oog gewend naar de stralende fontein, die daarbuiten onder zacht gemurmel de oleanders en rozen met glinsterende paarlen besprenkelde.
Hildegardes gezellin, van het hoofd tot de voeten in zwaar neerhangend rouwgewaad gehuld, antwoordde niet en wendde zelfs het hoofd niet om op het woord der koningin.
Deze zweeg en zuchtte, stond op, en de andere, die verschrikt opzag, de hand op den schouder leggende, sprak zij deelnemend:
‘Vergeef mij, Hildegonde, zoo ik, in de blijdschap en dankbaarheid van mijn hart, een oogenblik vergat dat gij, in uw smart, mijn vreugde niet deelen kunt... Maar ook u toch is het een troost, niet waar, de heilige stad te mogen aanschouwen? Het berouwt u immers niet, aan mijn uitnoodiging te hebben gevolg gegeven om ons op dezen tocht te vergezellen en daardoor afleiding te vinden voor uw neergedrukten geest?...’
‘Integendeel kan ik u niet genoeg voor uw goedheid danken, mijn koningin,’ hernam de jonkvrouw met een lichten blos van verlegenheid. ‘Het is aan mij u vergeving te vragen voor mijn afgetrokkenheid, waardoor ik slecht uw koninklijke gunst vergeld en kwalijk beantwoord aan uw welgemeende bedoelingen. Voorzeker is het mij een groote troost het heilige Rome te mogen aanschouwen, en niet genoeg kan ik uw goedheid danken, mij dien troost verschaft te hebben. Nooit zal ik vergeten wat ik deze week mocht ondervinden bij de zielroerende plechtigheden ter viering van des Heeren bitter lijden en sterven. Ach, wat is alle menschelijke leed, wanneer wij aldus de smartvolle passie des Verlossers, het overstelpende wee van zijn teerminnende Moeder gedenken! Voorheen voelde ik mij dikwijls bitter gegriefd door den slag, die mij zoo wreed heeft getroffen; maar bij de overweging van hetgeen Christus voor ons geleden heeft, werd ik menigmaal beschaamd over mijn zelfzuchtige droefheid. Hoe durf ik nog klagen, terwijl Christus en zijn heilige Moeder zonder klacht oneindig smartelijker folteringen hebben verduurd. Moest zelfs het voorbeeld van Roeland, die blijmoedig zijn leven voor de eere des kruises ten offer gaf, mij niet leeren, ook gewillig het offer te brengen, dat de Hemel mij vroeg? Zie, mijn koningin, dat heb ik hier te Rome tijdens de viering der Goede Week leeren beseffen, en daarin heb ik een troost gesmaakt, die mij, naar ik durf vertrouwen, steunen en sterken zal voor geheel mijn leven....’
‘Gij spreekt, Hildegonde,’ hernam de koningin met zachte deelneming, ‘alsof alle aardsche troost u voor immer ontzegd zou zijn Wie weet wat het leven u nog brengen kan! Ge zijt nog zoo jong.’
‘Van dit leven verwacht of verlang ik niets meer,’ sprak de jonkvrouw weemoedig, maar zonder bitterheid. ‘Dat leven is met Roelands dood voor mij verwoest; met het Lichaam van den gekruisten Zaligmaker heb ik het in den avond van Goeden Vrijdag voorgoed begraven; maar morgen op het Paaschfeest hoop ik met den Verlosser te herrijzen tot een nieuw leven, een leven enkel aan Hem en de nagedachtenis van mijn geliefden doode gewijd, een leven enkel van gebed, van offer en van goede werken.’
‘Wat zegt gij daar, Hildegonde?’ vroeg de koningin verrast. ‘Versta ik u goed? Gij wilt toch niet den sluier aannemen?’
De jonkvrouw knikte bevestigend.
‘De bruid van Roeland,’ sprak zij plechtig, ‘kan niet anders meer zijn dan de bruid des Heeren.’
‘Mijn kind,’ zei de koningin, haar jonge vriendin moederlijk bij de hand vattend, ‘hoed u voor overijling. Bedenk wel wat gij zegt. Uw smart verblindt u. Het is goed, dat gij den Hemel gewillig het offer brengt, dat Hij u vroeg; maar meer verlangt Hij ook niet.... Wie weet hoeveel geluk u hier op aarde nog is weggelegd! De koning, gij weet het, wil u, zooveel het in zijn macht staat, vergoeding schenken voor het doorstane leed. De eerste grooten des rijks zullen er trotsch op gaan, u hun hand te mogen aanbieden....’
‘Ik bid u, mijn koningin, zwijg daarvan,’ sprak Hildegonde, fier het hoofd oprichtend, en heilige verontwaardiging blonk door den kalmen ernst harer bleeke trekken heen; ‘alleen de gedachte daaraan dunkt mij een beleediging voor Roelands nagedachtenis.’
De koningin boog het hoofd en zweeg. Die hooge zieleadel dwong haar eerbied af.
Een pooze later vervolgde zij:
‘Maar wat zal uw heer vader zeggen?’
‘Mijn vader is oud en afgeleefd; hij zal mij niet lang meer noodig hebben. Toen ik afscheid van hem nam, sprak hij: “Ga mijn kind en keer terug om mij den zegen des Heiligen Vaders te brengen en mij de oogen te sluiten.” Als ik mij van die taak zal gekweten hebben, zal niets mij meer in de wereld terughouden.’
‘Spreken wij er voorloopig niet meer van,’ zei de koningin, met een innigen handdruk. ‘Had ik kunnen vermoeden dat deze reis u tot zulk een besluit zou gebracht hebben, voorwaar ik had u niet genoodigd mij te verzeilen. Maar licht komt gij tot andere gedachten vóór wij Rome verlaten. De Goede Week heeft u te diep aangegrepen; de Paaschdagen en de kroningsfeesten zullen u, hoop ik, tot blijmoediger gedachten stemmen. Laat hetgeen wij daar bespraken tusschen ons blijven... Zie, nadert daar de koning niet?’ vroeg zij, verrast opziende.
De luidruchtige uitroepen der spelende kinderen in de gaanderij deden haar den blik naar buiten wenden. De kleinen hadden al van ver tusschen de groene boschjes hun vader te midden zijner raadslieden en hovelingen zien aankomen en ijlden hem juichend te gemoet over het met bloemen omzoomde pad.
Ook de jeugdige Rotrude, die met haar leermeester Paulus Diaconus in een hoek der zaal zat, hief het blozende gezichtje op van de rijk verluchte perkamenten, waaruit de geleerde geschiedschrijver haar de historiën van het oude Byzantium onderwees. Haar aandacht voor die ingewikkelde geschiedenissen was opeens afgeleid door de vroolijke kreten, waarmee haar broertjes hun vader verwelkomden.
De leermeester zag het met een glimlach, en zei:
‘Het is voor heden genoeg, prinses; als gij eenmaal aan het hof des keizers zijt, zult gij wel meer van de lotgevallen zijner vaderen vernemen.’
Voorzichtig rolde hij de perkamenten ineen en schoof ze in cilindervormige leeren kokers, rijk met gekleurde intarsiën en verguldsel gesierd. Rotrude wipte zoo vlug van haar ebben vouwstoeltje, dat ze het geelzijden kussen met haar lichtblauw kleed meesleepte. Zij schudde de lange blonde lokken, die van haar gouden hoofdwrong afhingen, los over de schouders naar achter en wilde op haar beurt den koning te gemoet ijlen.
‘Niet zoo haastig, aanstaand bruidje,’ riep de koning haar schertsend van uit de gaanderij toe. ‘Als gij aan het hof van Byzantium een goed figuur wilt maken, dient gij de studie niet zoo licht te tellen. Ik verneem van onzen geleerden grammaticus Pisanus dat gij nog heel wat oefening zult noodig hebben, eer gij u met den keizerlijken prins, uw aanstaanden verloofde, gemakkelijk in de taal van Homerus zult kunnen onderhouden. En hoe staat het met haar bedrevenheid in de Grieksche geschiedenis, mijn waarde historicus?’ vroeg hij aan Paulus Diaconus.
‘Ik heb al gezegd,’ hernam deze glimlachend, ‘dat de prinses daar aan het hof van Byzantium wel meer van hooren zal.’
‘Als zij dat maar niet als een aanmoediging beschouwt om nu de studie der Byzantijnsche historiën te verwaarloozen,’ zei de koning, waarschuwend den vinger opheffend; maar hij bukte zich toch om zijn veelbelovende dochter een kus op het blanke voorhoofd te drukken.
De kleine Pepijn en Lodewijk klauterden kraaiend tegen de beenen van hun vader op, grepen zich vast aan zijn gouden gordel en vochten, wie het breede gevest van zijn zwaard omvatten zou. De forsche monarch hief lachend de dartelende kinderen van den vloer en drukte ze tegen het gebaarde, mannelijke gelaat, zoodat zij zich met de spartelende handjes verweerden.
Vroolijk zijn huiselijken kring rondziende, waar hem van alle zijden opgetogen kijkers tegenstraalden ontmoette 's konings blik het bleeke, weemoedig glimlachende gelaat van Hildegonde.
‘Ik heb goede tijding voor u, Hildegonde,’ sprak hij troostend. ‘Roeland is gewroken. Het leger uit Aquitanië is in aantocht. Spoedig zal graaf Gerolf zelf ons uitvoerig bericht kunnen geven omtrent de tuchtiging van Lupus: de meineedige heeft zijn verdiend loon ontvangen.’
‘God zij zijn ziel genadig!’'zuchtte Hildegonde.
‘Kunnen wij Gerolf spoedig wachten?’ vroeg de koningin, aangenaam verrast.
‘Licht zien we hem heden nog te Rome,’ antwoordde de koning, ‘want de bode zei dat hij vóór het Paaschfeest binnen de heilige stad hoopte te zijn. - Maar de geleerde heeren,’ ging koning Karel voort, zich tot Paulus Diaconus en Petrus Pisanus wendende, ‘vragen mij niet, welken gast ik hun heden breng, schoon ik zeker ben dat hij hun meer welkom zal wezen dan al mijn legerhoofden te zamen.’
Dit zeggende liet hij uit den kring van zijn gevolg een man naar voren treden, die in het nederig gewaad der Benedictijnermonniken gehuld, zich tot dusver bescheiden op den achtergrond had gehouden, in vrij levendig, maar fluisterend gesprek met 's konings geheimschrijver Eginhard, die hem met zichtbare belangstelling ondervroeg.
De beide geleerden vestigden een onderzoekenden blik op den monnik. Zijn rosblonde, kransgewijs geschoren haren, zijn grijsblauwe oogen, zijn korte en hoekige gestalte verrieden een zoon van het verre Engeland; zijn fijn besneden, schrandere, edele trekken teekenden den geleerde. Vrijmoedig sloeg hij de oogen op en zei eenvoudig:
‘Ik ben Alcuinus van York.’
‘Alcuinus, de bestierder der wijdvermaarde priesterschool van York, de beroemdste meester van Europa!’ klonk het met blijde verrassing.
‘Zei ik het niet, dat mijn gast u welkom zou wezen?’ hernam de koning met een zegevierend lachje. ‘Een dergelijke aanwinst valt onze paleis-academie niet dagelijks te beurt.’
‘De koning vergeet dat ik maar tijdelijk voor een bijzondere zending te Rome vertoef, zoodat ik mij onmogelijk aan zijn hof verbinden kan,’ bracht Alcuinus eerbiedig in het midden. ‘De nieuwgekozen bisschop van York heeft mij opgedragen, voor hem het pallium en den apostolischen bevestigingsbrief te halen, en wanneer ik mij van die taak gekweten heb, roept mij de geliefde Yorksche school weer dringend tor den arbeid.’
‘De koning verstaat anders de kunst, mannen van wetenschap ook tegen hun wil aan zijn hof te verbinden,’ merkte Paulus Diaconus op, ‘dat heb ik ondervonden, die zeker nooit gedroomd had, eenmaal den koning der Franken te dienen.’
‘En ik had zeker nooit kunnen droomen in den voormaligen raadsman van den Longobardenkoning Desiderius zulk een trouw dienaar te vinden,’ hernam de koning schertsend.