het onmogelijk is den blinde een penninkske te weigeren, al was het maar om de toewijding van zijn hond niet onbeloond te laten.
Die trouwe deelgenooten van het ongeluk zijn heel interessant om te bestudeeren, als zij ten behoeve van hun baas collecteeren; maar, ofschoon minder sympathie verwekkende, zijn ze toch vermakelijker om waar te nemen, als zij voor eigen rekening bedelen.
Voor eenige jaren leefde er te Inverness een hond, die door heel Schotland beroemd was. In zijn jeugd had een oude bedelaar van beroep hem de kunst geleerd om de liefdadigheid der voorbijgangers in te roepen, en toen deze in het gasthuis gestorven was, had hij zijn leerling alleen op de wereld achtergelaten. Zich aldus zonder beschermer of onderkomen ziende, nam Tomy het besluit voor eigen rekening het vak uit te oefenen, dat hij van zijn overleden baas had geleerd.
Hij droeg een kleinen spaarpot aan den nek, doch dit was maar een middeltje om de aandacht van liefdadige personen te trekken. De doos, aan den halsband van den hond bevestigd, deed dienst als een bord, dat een blindeman op de borst draagt, of als de gebruikelijke meedeeling dat giften met dankbaarheid aanvaard zullen worden. Maar Tomy zorgde wel, dat hij het geldstukje, door de voorbijgangers voor zijn spaarpot bestemd, behendig met zijn tanden opving: wat zou hij er aan gehad hebben, als het in de bus was terechtgekomen, die hij toch niet kon openmaken? Daarom wilde hij voor zich geen anderen spaarpot dan zijn bek.
Overigens hield hij ook niet van potten; zoodra hij een geldstukje beet had, liep hij er mee naar den bakker en verruilde het tegen een broodje, dat hij dadelijk opat.
Zelfs de meest toegejuichte kunstenmakers verliezen op den duur de gunst van het publiek, als zij niet van tijd tot tijd wat verandering weten te brengen in hun vertooningen. De bewoners van Inverness, die het eerste optreden van Tomy als bedelaar op eigen gelegenheid hadden toegejuicht, toonden zich hoe langer hoe minder scheutig, en de partij dergenen, die niet van honden houden, stak weldra het hoofd op. Is het geen schande, vroegen die vijanden van het hondengeslacht, aan een beest aalmoezen te geven, waar menschen mee konden geholpen worden, die van honger sterven?
De giften werden zeldzaam en de ongelukkige Tomy, tot een lang diëet veroordeeld, was het levende beeld geworden van de magerheid zijner inkomsten, toen een vernuftige vonst hem het leven redde. Hij ging jacht maken op vreemdelingen. Waren de bewoners van Inverness het moe geword n, een vierpootigen bedelaar te onderhouden, wiens kunstjes zij al lang kenden, het was te voorzien dat de toeristen, over zooveel schranderheid verwonderd, zich edelmoediger zouden toonen.
Tomy onthield zich voortaan van zijn stadgenooten iets te vragen en richtte zich enkel maar tot reizigers. Aan welk teeken herkende hij die? Dat is een onoplosbaar raadsel. Een der medewerksters van de North American Review heeft beweerd dat de reuk in het verstandelijk leven der honden een rol speelt, waarvan wij menschen het gewicht niet vermoeden. Door middel van dat zintuig zou de overbrenging van denkbeelden in het hersengestel van het hondengeslacht plaats hebben. In andere woorden, de honden zouden met hun neus denken, en naar gelang van de indrukken, op dat orgaan teweeggebracht, zouden zich hun gevoelens van atkeer en genegenheid regelen. Die stelling, door Ouida in het geleerde Amerikaansche tijdschrift ontwikkeld, sçhijnt nog zoo onwaarschijnlijk niet en helpt verklaren hoe Tomy alleen door den reuk de vreemdelingen onmiddellijk van zijn stadgenooten kon onderscheiden.
Als de Engelsche bladen een hondengeschiedenis vertellen, kan men altijd zeker zijn dat ze in Schotland speelt. Op het eerste gezicht zou men geneigd zijn, die merkwaardige specialiteit van het oude koninkrijk der Stuarts aan de vruchtbare verbeelding zijner bewoners toe te schrijven. De landgenooten van Walter Scott hebben namelijk een vindingrijken geest en de overige onderdanen van koningin Victoria beschuldigen hen, de waarheid nu en dan wat geweld aan te doen om ze een aardiger aanzien te geven.
Toch is het niet volstrekt noodig de waarheidsliefde van een onder allen gastvrij en beminnelijk volk in twijfel te trekken om de kunstjes van de Schotsche honden te verklaren. De collies, die onmisbare gezellen van de herders in de Hooglanden, gaan nu eenmaal te recht door voor het schranderste van alle hondenrassen, zoo in de oude als in de nieuwe wereld.
Tot dit ras nu behoorde Tomy, de bedelende hond van Inverness, evenals zijn confrater Towser, waarvan in Cassel's Family Magazine wonderen worden verteld.
Terwijl Tomy, nadat hij geen meester meer had, genoodzaakt was van de goedgeefschheid der voorbijgangers te leven, bedelde Towser louter uit snoepzucht. Hij behoorde aan een timmerman, die hem iederen dag volop te eten gaf, maar er niet aan dacht hem koek voor te zetten. Om nu aan zijn dagelijksch menu eenige lekkernijen toe te voegen, aarzelde die al te schrandere hond niet, de openbare weldadigheid in te roepen.
Hij had zoo'n koddige manier om voor de menschen op zijn achterste pooten te gaan zitten, terwijl hij een zijner voorpooten om een aalmoes uitstrekte, dat al de kinderen van de stad Alyth, in het graafschap Forfor, er plezier in hadden, hem een geldstukje in den bek te steken om hem die vertooning te zien maken.
Zoodra de hond het geldstukje tusschen zijn tanden beet had, liep hij er in alle haast mee naar den bakker om er een koekje voor te koopen. Hij had geen vaste leveranciers en liep soms zelfs een kruidenierswinkel binnen, maar hij wist altijd zóó duidelijk het soort snoeperij, waarin hij het meest trek had, aan te duiden alsof hij met de spraak was begaafd.
Er bestaat tusschen de verschillende vergrijpen, door de strafwetten der beschaafde volken voorzien, een onmiskenbare verwantschap. Van bedelarij tot oplichterij is de helling zeer glibberig. Op een keer stak een kind Towser in plaats van een halven penny een farthing in den bek, een geldstukje dat niet veel meer dan een Hollandsche cent waard is. De hond liep naar den bakker, koos zijn koekje, legde het geldstukje op de toonbank en holde hard weg om den bakker geen gelegenheid te geven het onvoldoende van de betaling op te merken. Die overhaaste vlucht liet geen twijfel over of er was bij den vluchteling kwade trouw in 't spel. Hij had een duidelijk kenbaar vergrijp gepleegd. Ziedaar waar de schranderheid der honden hun toe dient!
De daden van toewijding, door de buldoggen verricht, troosten ons over de vergrijpen van bedelarij, landlooperij en oplichterij, ten laste der Schotsche collies aangevoerd. Ditmaal zijn het geen histories uit de streken der Hooglanders, van wege haar oorsprong altijd eenigszins verdacht. De avonturen van den hond van Cosgrave worden verzekerd door het gezag van dokter Walter Atlee te Lancaster.
In genoemde stad woonde voor eenige jaren een herbergier. Cosgrave met name. Zijn inrichting werd door een allesbehalve aanbevelenswaardig publiek bezocht en op zekeren keer werd in een vechtpartij zijn arm gebroken.
Om dien tijd was de heer Walter Atlee nog student in de medicijnen en werkte onder leiding van zijn vader. Hij verschafte den herbergier de eerste heelkundige hulp. De behandeling van den gebroken arm was van langen duur en telkens als de kastelein in de kamer van de heeren Atlee, vader en zoon, verscheen, was hij vergezeld van een kolossalen bulhond, die er volstrekt niet vriendelijk uitzag.
Het was een soort van waakzame en kwaadwillige lijfwacht, en in het eerst scheen de hond van meening dat de zorgen, door den heelmeester aan zijn baas gewijd, diens pijnen nog verergerden. Hij liet dan ook bij elken kreet van pijn, die den kroeghouder ontsnapte terwijl zijn arm met zwachtels omwonden en in een toestel opgesloten werd, een dof gebrom hooren. Op den duur scheen de hond zich een juister denkbeeld te maken van de diensten, die de heelkunde bewijzen kan, en toonde zich even lief als een buldog het met veel goeden wil maar wezen kan.
Cosgrave genas na eenige weken en de heer Walter Atlee had het geval heelemaal vergeten, toen hij op een keer aan zijn deur een herhaald geblaf hoorde. Hij herkende den hond van den kastelein; maar de buldog was niet alleen; hij vergezelde een kameraad, die erbarmelijk op drie pooten hinkte en pijnlijk jankte, terwijl hij beproefde zijn voorpoot, die gebroken was, op te lichten.
De heelmeester was getroffen door die uiting van onderlinge hondenhulpvaardigheid en haastte zich den poot van den ongelukkigen hond, dien de buldog in zijn welwillendheid kwam aanbevelen, volgens al de regelen der kunst te behandelen.
Een dergelijk geval was ook een medelijdend heelmeester overkomen, die langs den openbaren weg een kleinen buldog opgeraapt had, wiens poot door een rijtuig was verbrijzeld. Na een behandeling van een maand ongeveer keerde de hond volkomen genezen naar zijn meester terug, maar iederen keer als hij zijn weldoener ontmoette, overlaadde hij hem met bewijzen van zijn dankbaarheid. Op zekeren keer bracht hij hem een bezoek in gezelschap van een kameraad, wiens poot ook was overreden.
In hetzelfde tijdschrift, waaraan wij deze merkwaardige staaltjes van hondenschranderheid ontleenen, wordt ook verteld van een paard, dat bedelde. Het was een arme oude knol, in het tuig vergrijsd en op zijn ouden dag veroordeeld om het karretje van een bode te trekken. Dit bedrijf, dat door den aanleg van spoorwegen en trams veel geleden heeft, bloeit nog sterk in enkele graafschappen van het oosten van Engeland. In sommige huizen, waar de bode pakjes had af te geven, woonden medelijdende menschen, die begaan met het lot van den mageren scharminkel, nooit verzuimden hem een stuk in bier gedoopt brood aan te bieden.
Wanneer een dier gastvrije huizen van meester verwisselde, toonde het paard zich volstrekt niet geneigd, het hartig brokje te missen, waaraan het gewend was. Het weigerde ronduit verder te gaan en wierp half verwonderde, half smeekende blikken om zich heen, als wilde het zeggen: ‘Breng toch den nieuwen eigenaar aan het verstand dat hij een oud paard geen versnapering mag weigeren.’