De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
[Nummer 27]Koning Karel en Widukind.
| |
[pagina 210]
| |
gewaad met den gouden hoofdband om de blonde haren; zij had hem liederen voorgespeeld op de driekante Saksische harp, liederen zoo zoet en teer, dat hij nu nog stil genietend de oogen sloot om te luisteren naar den liefelijken nagalm, die nog suisde in zijn oor. Maar hij had in den droom ook woeste tochten gemaakt over de eenzame heide en door het dichte bosch. Wild had de nachtelijke storm om zijn hoofd gehuild, en dan weer de nog woester orkaan van den krijg, de onstuimige zee van het strijdgewoel, tot hij zich onder haar woedende baren had overstelpt gevoeld en neerlag ademloos en wezenloos, vermorzeld onder speerstooten en zwaardhouwen, verplet onder paardenhoeven en met ijzer beslagen hielen ... Maar toen was er een jonkvrouw gekomen, groot en schoon als een WalkyrieGa naar voetnoot1), door de goden gezonden om de gevallen helden op te beuren van het slagveld. Marmerwit was haar gelaat en een lange zwarte mantel omgolfde haar leden. Zij had de sneeuwblanke hand uitgestrekt en het woeste gedrang was geweken; hij kon weer het hoofd opbeuren; hij mocht haar in het gelaat zien en de kalme, reine weerglans dier trekken had allen angst uit zijn hart verdreven; vol vertrouwen had hij zich aan de genade dier hemelsche schutsvrouw overgegeven en zich laten wegzinken in een zoete bezwijming.... Die bleeke jonkvrouw in het zwarte gewaad was hem telkens weer verschenen in den droom. Hij wist in den slaap, dat ze aan zijn sponde zat, en dan voelde hij zich wonder getroost in zijn leed, gesterkt in zijn zwakte, beschermd tegen alle gevaren, die hem dreigden.... Vaag en schemerig was hem dat alles geweest gedurende de dagen en weken dat de koorts hem in haar verbijstering gevangen hield en hij meer leefde in den droom dan in werkelijkheid. Maar thans nu met het wijken der koorts ook de droombeelden hem allengs verlieten en zijn geest uit de nevelen weer tot helderheid kwam, werd alles hem duidelijk. Nu begreep hij wie de bleeke, slanke jonkvrouw was, die hem het leven had gered. Het was Hildegonde, de bruid van den held, dien hij in den dood had durven smaden. Zij had hem kunnen laten vertreden als een hond, die haar geliefden doode aanbaste; maar zij had hem liefdevol doen opbeuren. Om Roelands wil, had ze gezegd, spaar een weerloozen vijand.... Om Roelands wil hèm sparen, die Roeland haatte met doodelijken haat! Hoe was dat mogelijk? Wat bezielde dan toch die Franken? Zie, hij was een gevangene in graaf Heriberts huis, gelijk Buddo, de Frank, de krijgsgevangene was van Widukind. Maar terwijl de Frank daar in harde slavenboeien zuchtte en tot den vernederendsten arbeid was veroordeeld, leefde hij, Berno, onder de Franken als hun huisgenoot. En nu hij zich door eigen overmoed een tuchtiging had op den hals gehaald, zag hij zich door den ouden graaf en zijn dochter verpleegd als een zoon des huizes. Vruchteloos poogde hij zich dat raadsel te verklaren. Maar zijn geest was te vermoeid om zich in lange redeneeringen te verdiepen en ongemerkt dommelde hij weer in, zijn gedachten vloeiden weer ineen met zijn droomen. Zachtkens werd de deur van het vertrek geopend en daar trad de grijze graaf Heribert, op den schouder zijner dochter geleund, binnen. De oude man liet zich op den zetel aan het hoofdeinde van het bed nederzinken en beschouwde den zieke met vaderlijke belangstelling. ‘Hij slaapt,’ fluisterde hij tot Hildegonde, die, hoog opgericht in haar zwart rouwgewaad, aan de legerstede staan bleef, alleen het hoofd zorgzaam voorover buigend. ‘Hij schijnt een rustigen slaap te genieten,’ sprak zij. ‘Eindelijk blijkt de koorts te wijken.’ ‘Dank aan uw heilzame artsenijen en zorgvuldige verpleging, lief kind,’ sprak de grijsaard. ‘Dank aan den goeden God, die mijn gebed heeft verhoord, dat Hij den armen gewonde zou sparen om Roelands wil. Ik had niet durven hopen, hem in het leven te behouden, zoo hopeloos scheen zijn toestand. Maar 't was of Roelands stem mij toefluisterde dat ik hem redden moest. Doe aan hem, scheen hij te zeggen, wat ge aan mij niet hebt mogen doen. Verbind zijn wonden, geef hem door uw artsenijen het leven weer. Vernieuwd zal hij het uit uw hand ontvangen en van een vijand des kruises zult gij een strijder voor Christenrijk maken....’ ‘Gij toont u Roeland waardig, mijn dochter,’ sprak de grijsaard, haar hand teeder in de zijne drukkend. ‘Ook ik had vurig gewenscht, Roeland den gevangene, dien hij in mijn hoede achterliet, als een vriend te kunnen teruggeven. Reeds meende ik de woestheid van den jongen heiden goeddeels getemd te hebben, toen de aanblik van zijn gedooden vijand den ouden wolvenaard weer op eens in hem deed ontwaken. Wellicht zijt gij gelukkiger,’ voegde hij er met een glimlach bij, ‘en leeft in u iets voort van de wondermacht der heilige stamvrouw van ons geslacht, die met het kruis den draak overwon.’ ‘Gave God, dat het zoo ware,’ sprak Hildegonde ernstig. ‘Het zou ons wel te stade komen in deze benarde tijden.’ Gedruisch van roepende stemmen en wapengekletter drong op dat oogenblik door het hooge venster tot in het vertrek door en deed Hildegonde opzien. ‘Het zijn onze mannen, die den burcht in staat van tegenweer brengen,’ zei graaf Heribert. ‘Elken dag kunnen wij de wilde Saksen voor de muren verwachten. Het geheele gebied rondom Coblenz hebben zij te vuur en te zwaard verwoest. Dagelijks rukken zij nader, den Rijn langs. Maar vrees niet: koning Karel is in aantocht, en voor den aanblik van den leeuw zullen spoedig de bloedgierige wolven uiteenstuiven.’ ‘Wat zou ik vreezen, vader? Hebben wij Roeland niet in ons midden?. Van uit den hemel zal hij ons hulpe zenden.’ Een beweging van den zieke trok de aandacht van zijn bezoekers. Hij had de oogen geopend, maar ze spoedig weer als beschroomd neergeslagen. Nu verborg hij het hoofd in het kussen en weende. ‘Wat is het, mijn zoon?’ vroeg de grijsaard, deelnemend de hand van den jonkman vattend. Maar deze keerde zich schichtig af. ‘Dood mij!’ riep hij, de handen voor de oogen slaande. ‘Wat! u dooden?’ vroeg de grijsaard, ‘nadat wij u pas aan den dood hebben ontrukt. De koorts doet u ijlen.’ ‘Neen, ik weet wat ik zeg. De mannen van mijn volk dooden uw landslieden en gij koestert mij als een zoon.... Neem mijn leven; het is in uw macht. Want laat gij het mij behouden, dan mag ik het u niet geven, wijl het behoort aan mijn volk.’ ‘Ik begrijp u, Berno. Dankbaarheid noopt u het leven, dat wij u behouden hebben, voortaan aan ons te wijden. Maar de trouw jegens uw volk en land houdt u terug, is 't niet zoo?’ De jonkman knikte. ‘Welnu, wees dan kalm en kwel u het hoofd niet in nutteloozen tweestrijd. Want als waarlijk de trouw u boven alles gaat, dan zult gij weldra erkennen aan welken kant de ware trouw gevonden wordt: aan de zijde van koning Karel, die niets anders wil dan de veiligheid voor zijn rijk en den vrede in Saksenland, of aan de zijde uwer Saksenhoofden, die telkens trouw zwerend, telkens de duurste beloften en eeden verbreken om verraderlijk weerlooze steden en dorpen te overrompelen, zonder zich zelfs te bekommeren over de gijzelaars, die zij in onze handen gelaten hebben. Juist om uw trouw, Berno, verdient gij beter dan gerekend te worden tot het trouwelooze volk der Saksen...’ Dit zeggende, was de grijsaard onwillekeurig in verontwaardiging opgestaan en verliet het vertrek. Hildegonde aarzelde hem te volgen; zij begreep dat haars vaders verwijtende woorden den jonkman diep moesten grieven en bleef een oogenblik besluiteloos staan. Ziende dat Berno in stilte weende, zette zij zich aan zijn hoofdeinde neder en beschouwde hem met diep medelijden. ‘Berno,’ sprak zij eindelijk, ‘ween niet, maar bid. In het gebed is troost voor alle leed en raad in allen twijfel.’ Hij hief zijn betraande oogen tot haar op. ‘Bidden?’ vroeg hij ‘Tot wien zou ik bidden? De goden zijn sinds lang doof voor mijn stem.’ ‘Ik geloof het gaarne: uw goden zijn door en dood. Zij hooren en weten niets. Maar bid tot den levenden God, die in den hemel is. Hij zal u hooren en u ingeven wat gij doen moet.’ ‘De Kruisgod der Franken?’ hernam Berno vragend. ‘Hij is niet de God der Franken alleen; Hij is de God van alle menschen van wat volk of natie ook, die Hij met gelijke liefde bemint. Zijn eenigen Zoon heeft Hij uit den hemel afgezonden om alle menschen tot Hem te roepen en hun zijn geboden te leeren, opdat zij, die onderhoudende, gelukkig zijn in dit leven en het toekomende. Omdat de menschen den waren God, hun eenig heil, verlaten hadden om goden te dienen van eigen maaksel, die onmachtig waren hen te beschermen, waren zij in diepe ellende verzonken, en was de hemel, het eeuwig verblijf der zaligen, hun gesloten. Maar sinds de Zoon Gods voor ons geleefd en geleden heeft en den kruisdood gestorven is, sinds Hij voor al der menschen schulden heeft voldaan, wil de hemelsche Vader allen weer in genade en liefde aannemen, allen deelachtig maken aan zijn eeuwige glorie. Thans roept Hij ook het ongelukkige Saksenvolk door den mond zijner priesters tot zich. Maar, helaas, zij willen niet hooren. Zij dooden de boodschappers, welke de God van goedheid hun zendt, gelijk eenmaal de hardnekkige joden den Zoon Gods aan het kruis sloegen. Zij spotten met zijn lankmoedigheid door telkens de heiligste eeden te schenden. Maar eenmaal is de maat der ongerechtigheden gevuld, en dan zal het Saksenvolk van de aarde verdelgd worden, gelijk het volk der Joden door den adem Gods werd verstrooid. Koning Karel zal dat wraakgericht voltrekken, en wee dan het arme Saksenland! Ach, dat het toch erkennen mocht wat tot zijn heil verstrekt! Dat gij ten minste, Berno, die rechtschapen en edel zijt, de oogen voor het licht der waarheid openen mocht...’ De jonkman antwoordde niet, maar zag Hildegonde met bewondering in het zacht en lijdend gelaat. Wat was zij anders dan de jongedochters van Saksenland, die zeker niet aldus tot een gevangen vijand zouden spreken, maar hem veeleer in zijn vernedering hoonen. Hij herinnerde zich hoe de Saksische vrouwen en maagden de krijgers aanhitsten door vlijmende strijdzangen vol haat en wraakzucht tegen de gevloekte Franken. 't Is waar, de schoone Hasela, Widukinds dochter, deelde die woeste dweepzucht niet. Ook zij had iets van die beminnelijke zachtaardigheid, die hij in Hildegonde bewonderde. Het was als hoorde zij niet thuis in den ruwen kring van Widukinds mannen. Wat zou zij zich schoon en liefelijk ontwikkelen, wanneer zij in gestadigen omgang mocht leven met een christelijke jonkvrouw als Hildegonde! Zoo droomde de jonge heiden in stilte voort, onbewust onder den betooverenden invloed geraakt van het Christendom, dat hier zoo onweerstaanbaar tot hem sprak uit den mond der edele Hildegonde. In de dagen zijner forsche lichaamskracht zou hij voor die indrukken niet vatbaar zijn geweest. Thans, nu hij zwak en hulpeloos neerlag, voelde zijn geest behoefte aan die zachtere aandoeningen. Met welgevallen luisterde hij naar Hildegondes kalme, zoete stem. ‘Ik heb menigmaal voor u gebeden, Berno,’ ging zij voort, ‘en gelijk ik u door mijn gebed het leven des lichaams verkregen heb, zoo vertrouw ik vast dat ik voor u ook het leven der ziel verwerven zal. 't ls of Roelands stem van uit den hemel mij toefluistert, zijn dood te wreken door uit den gevangene, dien hij hier achterliet, een strijder voor Christus te verwekken....’ De zieke zweeg nog steeds; hij scheen in diep gepeins verzonken. Hildegonde vervolgde: ‘Dikwijls zijn het wondere wegen, waarlangs de Heer zijn uitverkorenen tot zich roept.... Heeft men u ooit verhaald, Berno, op wat wijze ons geslacht tot de kennis des kruises gebracht werd?’ ‘Neen,’ zei Berno en sloeg belangstellend de oogen op. | |
[pagina 211]
| |
‘Dan zal ik u de geschiedenis meedeelen.... Honderden jaren geleden waren de bewoners dezer streek nog blinde heidenen, gelijk thans de Saksen. Op den linker Rijnoever begon echter langzaam aan het licht des Christendoms door te dringen. De heidenen aan deze zijde van den stroom konden dat niet gedoogen. Onder hun twee aanvoerders Rinbold en Horsrik vielen zij telkens in der Christenen land, vernielden hun akkers en dorpen, verbrandden hun kerken, doodden hun priesters en keerden dan met buit en gevangenen in hun woeste bergen en bosschen terug. Hier op de DrakenrotsGa naar voetnoot1) nu, in de spelonk, die thans nog het Drakenhol heet, huisde een vervaarlijk gedrocht, een ijselijke draak, die alles verslond wat zich in zijn nabijheid waagde. Menschen en vee sleurde hij naar zijn hol en onverzadelijk was zijn vraatzucht en bloeddorst. De heidenen aanbaden dat monster als een godheid en brachten om die te verzoenen den draak al de gevangenen ten offer, die zij van hun strooptochten meevoerden. Op zekeren keer dat zij weer tot den krijg waren uitgetogen, brachten zij een schoone christen jonkvrouw mee. Rinbold en Horsrik eischten haar beiden op als hun aandeel in den buit, en daar de eene ze niet aan den ander wilde afstaan, ontstond er bloedige strijd tusschen de beide opperhoofden over het bezit van het weerlooze meisje. Toen kwamen de afgodspriesters tusschenbeide en zeiden: “Het voegt niet dat een dochter van het gehate Christengebroed tweedracht brenge onder onze aanvoerders in den krijg. Noch aan Rinbold, noch aan Horsrik zal zij toebehooren, maar ter eere van Wodan, den opperste der goden, aan den draak geofferd worden.” Rinbold had de christen maagd gaarne voor dat schrikkelijk lot bewaard; maar tegen den eisch der priesters viel niets in te brengen. Op den bepaalden dag werd de jonkvrouw met een aantal andere gevangenen, die haar lot deelen moesten, naar de Drakenrots gevoerd. Een menigte volks, al de krijgers en priesters van den stam, waren gevolgd om van de offerplechtigheid getuige te zijn. Ook Rinbold stond onder de schaar en zag met diepe deernis de schoone jonkvrouw in stille gelatenheid naar de offerplaats leiden. Gewillig liet zij zich aan een boom binden in afwachting dat het monster haar zou komen verslinden. Daar kroop de draak uit zijn hol te voorschijn en ontrolde zijn vervaarlijk lijf met de glinsterende schubben langs het rotsvlak. Nauwelijks had hij zijn buit in het oog gekregen of hij spalkte den vreeselijken muil op, met drie rijen scherpe tanden gewapend en wilde zich op zijn offer werpen. Maar de jonkvrouw haalde een kruisbeeld uit de borst, en terwijl zij God in den hemel om redding smeekte, hield zij het monster de heilige beeltenis voor. Bij den aanblik van het kruis deinsde het gedrocht als van den bliksem getroffen achteruit; het wrong van benauwdheid den langen staart in allerlei bochten en stortte zich onder woedend gebrul in den Rijn, welks golven het voor altijd bedekten. Met verbazing had de rondom verzamelde menigte der heidenen dit wonder aanschouwd. Zij konden hun oogen niet gelooven, toen zij het gruwelijke gedrocht, dat zij als god vereerd hadden, voor het kleine beeld van den Kruis-god vernietigd in den afgrond zagen verzinken. Die God was alzoo machtiger dan al hun heidensche afgoden te zamen. Rinbold was de eerste, die van zijn verbazing bekwam. Hij ijlde naar den boom, verbrak de kluisters der jonkvrouw en voerde haar zegevierend in zijn armen mee. Ook de andere gevangenen werden uit hun boeien bevrijd, en het volk, dat zich door den Kruisgod van den draak verlost zag en reeds in stilte het vertrouwen der Christenen bewonderd had, verlangde luide voortaan een God te dienen, die de zijnen zoo zichtbaar te hulp komt. De jonkvrouw leerde hun het evangelie van Christus kennen; dankbaar namen de heidenen de boodschap des heils aan en lieten zich weldra bij duizenden doopen. De eerste en ijverigste Christen was Rinbold en de jonkvrouw beloonde hem daarvoor met haar hand. Op deze Drakenrots bouwde hij den Drakenburg en hij werd de stamheer van ons geslacht. Zoo had het gebed van een vrome maagd een heelen volksstam tot Christus gebracht en een woesten heiden tot den stamvader gemaakt van een roemvolle rij christen strijders...’ Berno, die het verhaal met gespannen aandacht gevolgd had, hernam na een pooze zwijgens: ‘Het gebed tot den God der Christenen vermag dus wel veel?’ ‘Het gebed vermag alles,’ sprak de jonkvrouw met vuur. ‘bid dan voor mij, Hildegonde,’ vroeg Berno, en daarop de oogen sluitend, liet hij vermoeid het hoofd in het kussen zinken. Van buiten klonk door het open venster het wapengedruisch en het geroep van graaf Heriberts mannen, die den burcht in staat van tegenweer brachten tegen een mogelijken aanval der wilde Saksen. Maar veilig lag hierbinnen de gewonde jonge Saks in het huis van den Frank, in de hoede der troostelooze bruid van zijn doodvijand Roeland.
Dien nacht schrok hij met een angstigen kreet van zijn leger op, gewekt door een vervaarlijk gedruisch. Wijd spalkte hij in de duisternis de oogen op en zag het heele vertrek verlicht door een rooden gloed, waarin tegen den muur spookachtige schimmen dansten. Nog half van den slaap bedwelmd, leende hij het oor. Wapengekletfer, gesnor van pijlen, verward krijgsgeschreeuw, gebons van zware steenen, die boven uit de torens geslingerd, ver in het rond donderend op de rotsen neerploften, al de krijschende geluiden van een nachtelijke bestorming, die moedig en bloedig werd afgeslagen, drongen hem verbijsterend in de ooren. Was het een bange droom of werkelijkheid? Onzeker van zich zelven tastte de zieke om zich heen op zijn legerstede, als om zich te overtuigen dat hij waakte. Hij wreef zich de slaapdronken oogen uit; geen twijfel meer, hij was klaar wakker. Hij wilde zich rekenschap geven van hetgeen er om hem gebeurde. Met pijnlijke ledematen rees hij overeind op zijn leger en staarde naar de hooge vensteropening, waardoor de roode gloed met een benauwde brandlucht binnenviel. Met moeite richtte hij zich op en wankelde als een dronken man naar het venster. Daar schoof hij met inspanning van al zijn krachten een bank aan, en toen hij daarop geklommen was, kon hij zich aan de ijzeren spijlen van het venster optrekken en een blik naar buiten werpen. Over de daken en wallen heen van den burcht, spookachtig verlicht door de rosse toortsvlammen der bezetting en door den vuurgloed, die overal in het rond uit brandende hutten, hoeven en gehuchten ten hemel rees, zag hij ver beneden zich als een wilden zwerm duivelen woeden. Aan hun vervaarlijken krijgstooi van dreigend opstaande stieren- en oeroshoornen herkende hij zijn stamgenooten, de wilde Saksen. Kennelijk hadden zij, na den omtrek te vuur en te zwaard verwoest te hebben, ook den burcht willen bespringen; maar op de hooge rots was de sterkte ontoegankelijk en de pijlen- en steenenhagel der bezetting, die gestadig in het rond neerkletterde, deed de aanvallers ondanks hun razende woede afdeinzen. Vlak onder Berno's oogen wapperde woest een bloedroode vaan. Bij de flikkering eener toorts op de tinne van het poortgebouw herkende hij het veldteeken van Widukind, het zwarte veulen als plassend in bloed. Terwijl hij, zich met al de inspanning zijner krachten aan de vensterspijlen vastklampend, met koortsig fonkelende oogen de zwaaiende bewegingen dier banier volgde, welke hij zoo menigmaal in het strijdgewoel had nageijld, zag hij ze eensklaps neerzinken en verdwijnen. Wijder spalkte hij de oogen op; met hijgende borst bleef hij hangen, de vermagerde vuisten instinctmatig als de klauw van een vogel om de ijzeren spijlen geklemd. Al de kracht van zijn verzwakt lichaam was samengetrokken in die dunne vingers, al de vermogens van zijn geest waren gericht op één punt. Van heel het woeste krijgstooneel zag hij niets dan die ééne plek, waar de vaan plotseling verdwenen was. Ten laatste den blik elders richtend, zag hij ze ver beneden zich weer verschijnen: ze wees den afgeslagen Saksen den aftocht. Nu was ook de zenuwoverspanning, die hem tot nu toe als gedragen had, gebroken en met een doffen bons zonk het uitgeputte lichaam bezwijmd onder het venster neer.
(Wordt vervolgd). |
|