De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdElisabeth Maria Musch en hare begraafplaats in de kerk van St. Cyr.
| |
[pagina 204]
| |
Het lijk werd den volgenden dag in de Haagsche kloosterkerk begraven en bijgezet in het graf van Jacob Cats, met wiens kleindochter hij gehuwd was. Wel een verpletterende slag voor zijne, thans slechts 27-jarige weduwe, Elisabeth Musch, aan welke hij een zoontje van pas tien maanden achterliet, dat in Frankrijk zou overlijden nog eer het den jongelingsleeftijd bereikt had!
het uitwendige der kerk van st. cyr, waar elisabeth musch begraven ligt.
Mevrouw Buat-Musch, die evenmin als hare moeder Elisabeth Cats de liefde der staatspartij genoot, was niet geheel onkundig van 't gebeurde, ook niet geheel onwerkzaam en onbedrijvig daarbij geweest. Blijkens het vonnis tegen haren echtgenoot geveld, had de dochter van den gehaten griffier Musch hare diensten bewezen in de correspondentie met den graaf van Arlington, wijl zij de Fransche taal gemakkelijker en zuiverder schreef dan hij. Ook was de schrandere en meer omzichtige vrouw niet zonder bekommering gebleven over de kwade gevolgen, welke de achterbaksche briefwisseling voor hen zou kunnen opfleveren. Wel is er geen vonnis tegen haar geveld, maar hoe weinig De Wit en de anti-stadhouderlijke partij haar vertrouwden, blijkt uit de volgende aanteekening van Prof. Tydeman op Bilderdijks Geschiedenis des vaderlands (t.a.p.): 'Bij de stukken van het proces ligt een verzoek van Buat's weduwe... Maart 1667, ten einde te mogen vertrekken naar Frankrijk, om eene erfenis, hier latende haar kind; en een appointement, waarbij dat verzoek wel wordt toegestaan, doch met bijvoeging dat zij zich vervolgens te onthouden had uit Holland. Dit verklaart hetgeen men vindt in de Brieven van J. de Wit (IV blz. 190), waar de Nederlandsche gezant J. Meerman, den 2den Mei 1668, aan den Raadpensionaris uit naam van den Engelschen minister Arlington, de vraag stelt, ‘of aan de weduwe van den ritmeester Buat niet gepermitteerd zou kunnen worden, wederom in Holland te mogen komen.’ Waarop De Wit den 18den Mei antwoordde, ‘dat dit eene zaak was van de ordinaris justitie, met welke hij zich nooit bemoeid had noch ook | |
[pagina 205]
| |
pelgrims en zieken aan het graf der h. elisabeth, naar de schilderij van k. bantzer.
| |
[pagina 206]
| |
namaals meende te bemoeien, behalve dat die vrouwe nogh om haere personele deugden nogh om de deugden van haar Vaeder of te Moeder sulcks meriteert.’ Men dient hier echter bij aan te merken, dat het eminente hoofd der staatspartij wel het minst bevoegd en het laatst geroepen was, om een onpartijdig oordeel te vellen over Elisabeth Musch en hare prinsgezinde familie. Men herinnere zich slechts, dat haar ongelukkige vader te goeder ure, door den dood, aan de wraak ontsnapt was der thans zegevierende Loevesteiners. Uit al het vorenstaande is overvloedig gebleken, dat de toestand en stelling der arme Elisabeth Musch-Buat, na de onthoofding van haar echtgenoot, hier te lande allesbehalve benijdenswaardig, ja zeer hachelijk was. Zij werd door de hevig opgewonden anti-stadhouderlijke partij als met den vinger nagewezen en gehouden voor de medeplichtige vrouw van een landverrader. Daarenboven de bezittingen van haar man waren bij t rechterlijk vonnis tevens verbeurd verklaard. Hier komen mij de gezonden aanteekeningen van den heer M.G. Wildeman uitmuntend te stade. ‘In die onzekere tijden - zoo schreef hij in hoofdzaak - plachten aanzienlijke personen, bij het sluiten van een huwelijk, de persoonlijke bezittingen der beide partijen geheel van elkander gescheiden te houden, en voorwaarden te stellen volgens omstandigheden en overeenkomstig hunne middelen. Tegen den inbreng van een aanzienlijk kapitaal door juffrouw Musch, had haar Buat als weduwegoed verzekerd de heerlijkheid van St. Cyr met al de voorrechten en inkomsten daaraan verbonden, en dat in de ruimste beteekenis. Haar eigen, persoonlijk goed in 't gebied der Staten-Generaal kon niet aangetast worden wegens het vonnis van haren echtgenoot. Wel wordt zij verdacht iets geweten te hebben van 't misdadige gedeelte der briefwisseling met Engeland [of liever dat was uit het proces gebleken en bewezen, al werd zij niet verder bemoeilijkt]. Zij ontving echter den raad om uit Holland te vertrekken en enkele maanden na den noodlottigen dag van October 1666 begaf zij zich naar Frankrijk.’ Zij vestigde zich aldaar in 't bovengenoemde St. Cyr, op den kleinen Morin, waar zij de meeste harer overige dagen sleet en ten jare 1699 op 60jarigen leeftijd overleed, na eerst tot het geloof harer vaderen en in den schoot der roomsch-katholieke Kerk te zijn wedergekeerd. In de Marne, een rechter zijrivier der Seine, stroomen twee kleinere riviertjes uit, ter onderscheiding van elkander de groote en kleine Morin genoemd. Het door ons bedoelde dorp, in welks kerkje Elisabeth Musch begraven ligt, draagt den naam van St. Cyr aan de kleine Morin en wordt aldus aangeduid, ten einde het te onderscheiden van de talrijke Fransche plaatsen, die eveneens den naam van St. Cyr dragen. 't Is, oostelijk van Parijs, gelegen in het tegenwoordige Fransche departement Seine en Marne en maakte eertijds een heerlijkheid uit, toebehoorend aan de Fleurys de Culan, heeren van Buat. De hier nevengaande platen, de kerk der gemeente en de begrafeniskapel van Elisabeth Musch voorstellend, zijn genomen naar twee photographieën, door den heer M.G. Wildeman, die de plaatsen zelf bezocht heeft, met alle heuschheid bezorgd. Ziehier wat hij daarover schrijft: ‘Eene historische studie over de bekende mevrouw Buat maakte het noodig, eenige inlichtingen te gaan vragen op de plaats, waar zij beschikt had begraven te willen worden. Met de hoffelijkheid, aan den Franschman eigen, werd daaraan niet slechts voldaan, maar de heer pastoor van St. Cyr zond ook de beide lichtbeelden, die, hier overgebracht, den lezer der Illustratie worden aangeboden. Ook vereerde hij den aanvrager persoonlijk met zijne beeltenis. Voor zooveel goedheid is het jammer, dat men niets anders ter vergelding heeft, dan een betuiging van dankbaarheid; maar deze wordt dan ook met de levendigste uitdrukking gebracht.’ En verder onze platen toelichtend: ‘In hoeverre de kerk bouwkundige merkwaardigheden aanbiedt, moge de geëerde beschouwer zelf beslissen. Het is een nederig dorpsbedehuis, dat nog iets van zijne hoogte heeft verloren, toen de weg ongeveer één meter werd opgehoogd om hem in 't waterpas te brengen met de brug over de kleine Morin, die aldus genoemd wordt ter onderscheiding van een andere rivier, de groote Morin genaamd.’ Den 11den Augustus 1699 werd het stoffelijk overschot van Elisabeth Musch ter aarde besteld in de Onze-Lieve-Vrouwe-kapel dezer dorpskerk, waar volgens haar laatste wilsbeschikking een verheven grafgesteente zou opgericht worden, en ten eeuwigen dage twee lijkdiensten in de week gehouden moesten worden tot rust harer ziele. ‘Het is - aldus de heer Wildeman - alsof het goed verlichte afbeeldsel der kapel ons de sarcophaag voor het altaarGa naar voetnoot1) en de bedienende priesters te aanschouwen geeft. Het uitwendige dezer kapel ziet men op de photographie der kerk; het is het gedeelte met het groote raam, waarin de drie boogvensters staan. Het hooge licht aan de voorzijde is hetzelfde, dat de kapel van de rechterzijde verlicht. Het lage gebouw is de sacristie. De voorgrond wordt ter rechterzijde van den aanschouwer ingenomen door de brug over de beek, aan wier oever de kerk gebouwd is, te weten le petit Morin. Op de brug staat de eerwaarde en voor mij zoo hulpvaardige heer pastoor Eguin, die sedert 1870 den herderstaf voert over de kerkgemeente van St. Cyr, waaraan voor alle meer of min geletterde Nederlanders zooveel herinneringen verbonden zijn.’ De katholieken vooral, die hier vernamen, dat de Calvinistische kleindochter van vader Cats, de dochter van den beruchten Cornelis Musch, de echtgenoote van den onbezonnen Henri de Buat tot de aloude Moederkerk wederkeerde, zullen niet zonder groote belangstelling kennis maken met de ontdekkingen van den heer Wildeman. Over dien terugkeer tot de Roomsche Kerk spreekt de ontdekker van haar graf met een bezadigdheid, die men niet dagelijks bij andersdenkenden aantreft. Ziehier zijne woorden: ‘De omwenteling van 1672 bracht den Prins van Oranje, Willem III, in het gezag, waarvoor Buat, naar de meening zijner partij, het leven had gelaten, zoodat wij zijne echtgenoote weldra voor eenigen tijd terugzien. Na de herroeping van 't edict van Nantes in 1685 was hare stelling niet meer vol te houden in Frankrijk, omdat zij door hare kerkelijke opvoeding blootgesteld was aan vervolgingen. Ging zij naar haar geboorteland terug, dan liepen haar bezittingen te St. Cyr gevaar als het eigendom van iemand, die zich gevestigd had in het land der vijanden van den koning, zoodra er oorlog kwam tusschen Lodewijk XIV en de Staten-Generaal. Die oorlog was onvermijdelijk geworden door de verovering der kronen van Engelands koning Jacob II; hij duurde tot 1697. Maar in plaats van gevaar te loopen voor haar persoon en hare bezittingen, had zij zich verzekerd tegen het gebeurlijke. Zij had het katholiek geloof omhelsd en was genaturaliseerd geworden als Fransche onderdane. Na 1688 schijnt zij Holland niet meer bezocht te hebben.’ Een katholiek zal hier aanstonds een onderscheid maken tusschen de aanleiding tòt - en de beweegreden vàn haar overgang tot de katholieke Kerk. Niets belet, dat de herroeping van 't edict van Nantes voor de zwaarbeproefde vrouw eene aanleiding geweest is om na te denken, zonder dat men behoeft te onderstellen, dat de zucht om hare goederen te behouden haar tot beweegreden strekte van den gewichtigen stap. Zij leefde in Frankrijk te midden eener katholieke atmosfeer, die zooveel vooroordeelen doet verdwijnen; zij leefde daar in een tijd, toen de meeste, vooral de aanzienlijkste Hugenootsche geslachten van weleer tot het Roomsche geloof wederkeerden. 't Is daarenboven niet bewezen, dat François de Harlay de Champvallon, die van 1671 tot 1695 den aartsbisschoppelijken zetel van Parijs bekleedde, niet vóór de herroeping van 't edict van Nantes in 1685, hare afzwering heeft ontvangen. De beroemde Jacques Benigne Bossuet, die van 1681 tot 1704 het bisdom van Meaux bestuurde, staat bekend als de grootste en geleerdste controversist van zijn tijd: als vrouwe van Buat te St. Cyr sur petit Morin gevestigd, behoorde Elisabeth Musch tot zijn diocees, en zonder den minsten twijfel, is de aanzienlijke en rijkbegaafde, maar diep ongelukkige vrouw met den beroemden Kerkvoogd in aanraking gekomen. Zij had godsdienstigen troost noodig en den katholieken alleen is het overbekend, wat een zalvenden balsem de genademiddelen der H. Kerk in de diepste wonden storten. De vrome beschikkingen en vermakingen voor de lafenis harer ziel, spreken luide voor de oprechtheid harer bekeering, die ik mij voorgenomen heb, bij tijd en gelegenheid breedvoeriger te behandelen.
Maastricht, 17 Oct. 1895. |
|