De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
[Nummer 26]Koning Karel en Widukind.
| |
[pagina 202]
| |
Graaf Heribert merkte het niet, en ging, als tot zich zelven sprekend, voort: ‘Graaf Roeland kan tevreden zijn, als hij zijn nieuwen burcht aanschouwt, en wat zal mijn kleine Hildegonde zeggen! Waarlijk, zelfs koning Karel zullen zij er waardig kunnen ontvangen, als hij hun de eer mocht doen, hun bruiloftsgast te zijn... Met wat ongeduld heb ik de muren en torens uit de rots zien verrijzen, en nu zij daar zoo fier overeind staan, als om Roeland en mijn kind te roepen, nu verlang ik met nog grooter ongeduld naar hun komst. Reeds zie ik in den geest de vanen der hooge gasten van de tinnen wapperen en hoor van de torens het jonge paar het welkom tegen-schallen. O, wanneer ik dat heb mogen aanschouwen, zie, Berno, dan verlang ik niets van het leven meer, en zal ik hier, in de gestadige aanschouwing van het geluk mijner dierbare kinderen, in vrede sterven... Maar dat gij, die nog zoovele jaren levens voor u hebt, nu reeds het hoofd laat hangen, dat deert mij meer dan ik zeggen kan.’ ‘Hoe wilt gij,’ hernam de jonkman, ‘dat de vogel lustig de vleugels zal reppen, als hij in de traliekooi gevangen zit?’ ‘Maar' welke vogel zal vrijwillig de kooi kiezen, als de gansche wereld hem openstaat?’ ‘Heer graaf, geen spotternij,’ sprak de Saksische gijzelaar, zich driftig oprichtend, ‘die duld ik zelfs niet van u, ofschoon,’ liet hij er met merkbare verzachting van toon op volgen, ‘ofschoon ik u om uw goedheid als een vader vereer.’ ‘Ik spot niet, Berno, ik spreek in ernst,’ hernam de grijsaard zonder zich om het schichtig antwoord van den jonkman verstoord te toonen. ‘Heeft koning Karel u niet de volle vrijheid geboden, mits gij beloofdet het zwaard niet meer tegen zijn volk te trekken?’ ‘Noemt gij dan vrijheid wat niet anders is dan doemwaardige slavernij? O gij begrijpt mij niet, heer graaf. Zie, gij spreekt mij van graaf Roeland als 's konings dappersten paladijn; gij verlustigt u in zijn roem en in het geluk, dat hij smaken zal aan de zijde uwer Hildegonde op gindschen vorstelijken burcht. Maar weet dat ik, Berno, eenmaal als de dapperste werd geroemd van mijn stam en dat de groote Widukind mij ter belooning van mijn moed de hand zijner schoone dochter Hasela schonk... O toen zat ik niet mistroostig neer. Bij Wodan, neen! Toen besteeg ik moedig het brieschende ros en zwaaide het vlammende zwaard voor de vrijheid van Saksenland. Als de edele stam der Engeren mij, ondanks mijn jonkheid, tot aanvoerder op het schild verhief, dan voelde ik mij machtig als Donar, wanneer hij met den donderhamer op de wolken verschijnt.Ga naar voetnoot1) En als ik dan in het oog mijner schoone Hasela blikte, dan straalde mij daaruit als een heimelijk vuur tegen, een tooverkracht, die al mijn aderen doortintelde. Toen leefde ik, toen was ik gelukkig... Maar uw koning Karel is gekomen met zijn Roeland en zijn legerscharen. Hij heeft onze velden verwoest, onze akkers vertreden, onze mannen gedood, onze hoofden in gevangenschap weggevoerd. En nu wilt gij, omdat Roeland, toen ik uitgeput was van den strijd, mij in den tweekamp overwon, dat ik beloven zal, nimmer het zwaard tegen de Franken te trekken! Staat dit niet gelijk met mij te laten beloven, dat ik niet meer ademen zal?...’ De grijze Heribert schudde het hoofd en hernam met vaderlijke kalmte: ‘Perno, uw jonkheid vergeet ik gaarne die vurige drift, schoon ze u onbillijk doet zijn voor den koning, dien ik vereer, en blind voor uw eigen heil en dat van uw volk. Gij wijt den koning uw ongeluk en de verwoesting van uw vaderland, maar niet hij, der Saksen hardnekkige woede is daarvan de schuld. Het is u, die nauwelijks twintig jaren telt, niet euvel te duiden, dat gij alzoo de waarheid der dingen miskent. Maar ik, die er meer dan zeventig tel, ik weet dat reeds lang vóór gij geboren waart, de Saksen de grenzen van Christenrijk bestookten, hoe zij onze kerken en kloosters verwoestten, onze dorpen uitmoordden, onze priesters ombrachten. En om daaraan een einde te maken, heeft koning Karel Saksenland onderworpen. Die onderwerping zal het tot zegen strekken, want de koning wil niets dan het heil van uw volk. Wees dus verstandig en onderwerp u, gelijk de hoofden, die hem te Paderborn gehuldigd hebben...’ ‘Widukind was niet onder hen,’ wierp de jonkman met bitterheid tegen. ‘Widukind heeft het niet gewaagd op den Rijksdag te verschijnen, omdat hij geen genade van den koning durfde hopen, schoon die hem toch verzekerd was. Maar hij is gevlucht en heeft daardoor de oppermacht des konings erkend. Toon gij u niet overmoediger dan hij... Wanneer Roeland na den veldtocht in Spanje hier terugkeert en hij vraagt mij naar den Saksischen gijzelaar, dien hij in mijn hoede achterliet, laat mij hem dan kunnen zeggen: in plaats van een gevangene geef ik u een vriend en bondgenoot, een wapenmakker terug. Hij zal dit het kostbaarste bruidsgeschenk achten, en gij zult, als een der onzen, vrij en gelukkig zijn. De eerste paladijn van Christenrijk zal u als een broeder de hand reiken.’ ‘Ja, Roeland is goed en edel,’ hernam Berno nadenkend, ‘ik moet hem eeren, schoon ik hem niet anders dan haten kan. Ook koning Karel heeft mij niet behandeld als een gevangene, maar als een huisgenoot. Wij Saksen zijn niet gewoon, aldus onze vijanden te bejegenen. Wanneer onze BloedmannenGa naar voetnoot1) hen niet opeischen om ze als een zoenoffer voor de goden op hun altaar te slachten, wacht hun toch een slavernij, die vaak erger is dan de dood. De krijgsgevangen Frank in Widukinds huis moet daar de laagste slavendiensten verrichten.’ ‘Wat zegt gij?’ riep de oude Heribert, in zijn zetel oprijzend. ‘Is er een Frank in Widukinds huis?’ ‘Ja, ik heb er hem van kindsbeen af gekend. Hij was met de zorg voor de paarden belast.’ ‘En kent gij zijn naam ook??’ ‘Hij wordt Buddo genoemd.’ ‘Buddo! zou het mogelijk zijn? Hoe oud kan hij wezen?’ ‘Hij is een man in de kracht der jaren.’ ‘Dat komt uit, hij was een twintig jaar jonger dan ik! Buddo, de dappere, edele Buddo in boeien bij Widukind! Buddo, dien wij jaren gesneuveld waanden, leeft nog!... Maar dat moet de koning weten. Hij zal hem bevrijden tot elken prijs.... De roemrijke Frankische krijger gevangen, de slaaf van den heiden! O dat is schrikkelijker dan de dood op het oorlogsveld!.... Wonderlijke loop van het krijgsmanslot,’ ging de grijsaard in somber gepeins verzinkend voort, terwijl hij het zilverwitte hoofd op de knokkelige hand liet rusten. ‘Ik, zwakke, oude stok, bleef in alle gevaren gespaard en zal, na honderd gevechten, op mijn bed sterven. En de wakkerste, de kloekste mannen zag ik in den bloei hunner jonkheid sneven of - wat honderdmaal wreeder is - in 's vijands handen vallen. O, als ik daaraan denk, kan ik sidderen voor Roeland, mijn zoon. Ook hij kent geen gevaar, ook hij is ontembaar in zijn moed. God! zoo ook hem eens het lot van Buddo treffen moest, en hij door den Saraceen in slavenboeien geklonken werd!....’ ‘Dan ware ik ten minste gewroken,’ mompelde Berno met saamgeperste tanden en een vonk van opvlammend wraakvuur flitste uit zijn schelblauw oog. Maar de grijsaard lette er niet op, zoo diep was hij in somber gepeins verzonken. ‘Liever zag ik hem, van roemvolle wonden doorboord, aan mijn voeten uitgestrekt; want dan wist ik dat zijn ziel was opgevaren tot God, om onder de helden des kruises in eeuwigen vrede te rusten van den strijd op de bloemen van het Paradijs.’ Het geschal van den horen des torenwachters wekte den grijsaard uit zijn overpeinzingen. Hij zag op en ontwaarde een groep ruiters, die, in een stofwolk gehuld, in vollen galop het steile bergpad oprenden, dat naaf den burcht voerde. ‘Die rijden snel als ongeluksboden,’ sprak de graaf. ‘Tijding uit het leger gewis. God sta ons bij!’ Weinige oogenblikken daarna stond Gerolf, des konings zwager, voor hem. Zwart was zijn lijfrok, dof zijn wapenrusting, zwart de mantel, die hem om de schouders hing. Ook de gezellen, die hem volgden, en zich eerbiedig op een afstand hielden, waren in zwarte rusting. Aller gelaat stond strak en somber. ‘Van waar die rouw?’ vroeg de grijsaard, met bevende stem. ‘Ik kom dus niet te laat,’ sprak Gerolf, nog licht hijgend van de vermoeienis; ‘de groote rouw van Frankrijk is nog niet tot uw burcht doorgedrongen. De koning zond mij in aller ijl hierheen, opdat de droeve tijding u het eerst van zijnentwege bereiken zou.’ ‘Welke droeve tijding?’ vroeg de graaf verbleekend. ‘Te droef dan dat ik het wagen zou, ze u in één adem te melden. Wapen u met al uw kracht, heer graaf, want wat ik u te zeggen heb, is zwaar om te dragen.’ ‘Ik ben op alles bereid,’ sprak Heribert, de beenige handen in den schoot samenvouwend en het grijze hoofd neerbuigend als om den slag te ontvangen. ‘Zoo even vernam ik, dat Buddo, de vrome held, dien wij als dood beweenden, als krijgsgevangene in Widukinds huis vertoeft en daar de paarden van den heiden verzorgt. Dat bracht mij te binnen, hoe ik steeds de kloeksten en dappersten in den bloei der jeugd om mij heen gevallen of.... gevangen had gezien, terwijl ik, oude man, steeds gespaard bleef. En ik sidderde voor Roeland. Zeg, heer graaf, is Roeland.... gevangen?’ ‘Neen,’ hernam Gerolf ontwijkend, ‘maar wat zeidet ge daar van Buddo? Is hij Widukinds gevangene? Van waar weet gij dat?’ ‘Ik weet het van den Saksischen gijzelaar, dien Roeland in mijn hoede achterliet....’ Berno, die bij het binnentreden der Franken zich bescheiden teruggetrokken had, was ongemerkt genaderd, doch hield zich in de schaduw van een wilden rozelaar schuil, die een gedeelte van het terras onder zijn weelderig afhangende bloemtrossen bedekte; de jonge Saks luisterde toe met het gespitste oor van den natuurzoon. ‘God sta ons bij! dat moet de koning weten,’ hernam Gerolf, nog altijd aarzelend met zijn wreede tijding. ‘Zeg mij, is Roeland in 's vijands hand?’ herhaalde Heribert. ‘Verberg mij niets. Ik kan alles dragen. Tot heden bleef dit grijze hoofd gespaard; vrees niet, het door uw woord den genadeslag toe te brengen. Is Roeland gevangen?’ ‘Neen, gevallen als een kruisheld.’ ‘Godlof! de slag is minder zwaar, dan ik duchtte,’ hernam de grijsaard met een zucht van verlichting het hoofd opheffend. ‘Gevallen als een kruisheld, is Roeland ons niet ontvallen, want hij leeft voort bij God, die hem een plaats zal hebben gegeven in de hemelsche heirscharen. De Engel Gabriel, die de stervende strijders in hun doodsure bijstaat, zal den handschoen hebben aangenomen, dien de vrome kampioen hem zieltogend heeft gereikt.’ ‘Zoo is het,’ hernam Gerolf. ‘De koning vond hem met de handen op de borst gekruist en den rechterhandschoen ten hemel geheven....’ En langzaam, voorzichtig om den grijsaard, die zich sterker hield dan hij was, niet te verpletteren onder het wicht van wee, verhaalde Gerolf onder tranen het verraad van Lupus, de vreeselijke slachting van Ronceval en het droevig einde van Roeland. De voor weinige uren nog zoo krachtige gestalte van den grijsaard hing thans ineengedoken, als verschrompeld en vernietigd in den zetel; het diep gebukte grijze hoofd schudde onder het benauwde nokken der keel; de dubbele tranenstroom had in weinige uren tijds in het ontvleesde gelaat twee diepe voren gegroefd, gelijk de bergbeek een rotsblok doorploegt. ‘En mijn Hildegonde, Roelands bruid?’ had de grijsaard schreiend gevraagd, terwijl zijn blik, van tranen beneveld, het nieuwgebouwde kasteel aan de overzijde der rivier zocht, dat, in den blanken glans zijner witte muren en torens, zoo vriendelijk noodend het jonge paar ter bruiloft scheen te roepen. | |
[pagina 203]
| |
‘Roelands bruid is aan zijn zijde en voert hem herwaarts. Hij blijft aan haar behooren ook in den dood, zegt zij, en de koning, haar trouw eerbiedigend, heeft haar het lichaam van den paladijn geschonken, opdat zij het een rustplaats bereide.... De droeve stoet is op weg hierheen, en ik ben vooruitgeijld om u op haar komst voor te bereiden. De koning zelf zou haar vergezeld hebben, zoo de droeve afloop van den veldtocht niet al zijn tijd en zorgen vorderde. Het was hem zelfs niet vergund, gelijk hij gewenscht had, onmiddellijk het snoode verraad te wreken. Onverwijld hebben de trouwelooze Saksen weer van onze nederlaag gebruik gemaakt om den peis te breken en in Frankenland te vallen. Te Auxerre bereikte ons de schrikkelijke tijding. Widukind staat weer aan hun hoofd; reeds zijn zij tot Herzfeld doorgedrongen, hebben uit Fulda den abt Sturm met zijn monniken verjaagd en de abdij verwoest. Gelukkig hebben de vrome broeders het gebeente van den H. Bonifacius nog kunnen redden. Overal op hun tocht hebben de Saksen de priesters gedood en de kerken neergebrand. Bij heele scharen trekken zij op naar den Rijn, en als God ons niet bijstaat, zult gij hen weldra onder de muren van uw burcht zien verschijnen. Gij zult u in staat van tegenweer moeten stellen, wilt gij niet het lot deelen van zoovele van 's konings graven, die verraderlijk zijn overvallen en vermoord....’ ‘Ik zal toch Roeland bij mij hebben,’ snikte de grijsaard, met zijn dorre hand de vuist des krijgers omklemmend, ‘ook in den dood zal hij zijn trouwe bruid en haar grijzen vader niet verlaten.’ ‘Binnen weinige dagen zal hij hier zijn,’ troostte Gerolf. ‘De koning heeft het lichaam in zijdelaken doen wikkelen en in een wit marmeren sarcophaag doen leggen, waarin het hierheen gevoerd wordt.... Ach, of gij de droeve lijkplechtigheid in dat schrikkelijke dal hadt kunnen zien! Koning Karel liet met klaroengeschal zijn mannen samenroepen en gelastte ons toen, al de dooden, die tot de onzen behoorden, in één groot graf te leggen. Alleen de lichamen der gedoode graven en hertogen konden wij meevoeren. Na ze zorgvuldig met piment en wijn van bloed en stof gereinigd te hebben, wikkelden wij ze in herteleer en laadden ze op wagens, die de koning met zijdelaken liet overdekken. Bisschop Theodulf met zijn abten en clerken vierde de lijkmis; de dooden werden bewierookt en beaard. Wij baden op hun graf en daarna moesten wij hen achterlaten. Wat konden wij meer voor hen doen?’ ‘Meer dan wij voor hen doen kunnen, vermogen zij voor ons in den hemel,’ sprak de grijsaard.
Weinige dagen later keerde Roeland met zijn bruid op het kasteel terug, waar hij bruiloft had moeten vieren en waar nu zijn plechtige uitvaart gehouden werd. Een geleide van gewapende mannen vergezelde den treurigen stoet. Honderden en duizenden uit den om trek, edelen en dorpers, stedelingen en landlieden waren op den weg samengestroomd om Roeland, den geliefden held, op zijn laatsten tocht te zien voorbijtrekken of hem tot aan zijn rustplaats te begeleiden. Priesters en monniken gingen onder het zingen van psalmen met brandende toortsen voor het lijk uit. Op een praalwagen, door witte paarden getrokken en met goudlaken behangen, stond de wit marmeren sarcophaag, die met eerbiedige zorgvuldigheid den berg werd opgevoerd en de burchtkapel binnengedragen. Hildegonde, in haar zwarten rouwsluier gehuld, steeg van het paard en schreed met wankelenden tred achter de lijkkist voort. Ook de mannen van wapenen stegen af en volgden langzaam, met ontdekten hoofde; de tallooze scharen der geloovigen, die de kapel niet konden binnendringen, bleven geknield op het voorplein en sloegen op de borst van rouw om den jongen held. De klok in den toren klepte somber en klagend den lijkstoet tegen; treurmuziek galmde van de tinnen des kasteels, op het oogenblik dat de lijkwagen de valbrug overreed en klonk als de weeklacht der saamgestroomde menigte van allen stand, die zich op het binnenplein en tot ver buiten de wallen van den burcht verdrong. Allen bogen eerbiedig hoofd en knie bij het voorbijtrekken van den dooden held. Slechts één onder de menigte knielde niet, maar bleef met opgeheven hoofde staan, zich op de teenen verheffend om een blik op de lijkkist te werpen. Het was Berno, de Saksische gevangene, die eenmaal van Roeland overwonnen, den held nu op zijn beurt overwonnen, als lijk voor zich zag. Zijn oogen gloeiden van bevredigd wraakgevoel en schenen met hun vuurstralen het witte marmer te willen doorboren, dat den doode omsloot. ‘Op de knieën, heiden,’ duwde hem een uit den stoet met barsche stem toe. Een spotlach krulde de lippen van den jongen Saks. ‘Voor den levenden Roeland heb ik mij niet gebogen; wilt gij nu dat ik het voor den doode doe?’ En trotsch naar voren tredend, scheen het als wilde hij het voorttrekken van den stoet beletten. ‘Wat! zoudt gij ons uitdagen in het gezicht van Roeland!’ stoof een der Franken op. ‘Neem dan dit voor uw onbeschaamdheid.’ Een ruwe vuistslag met den ijzeren handschoen deed den vermetelen jonkman duizelen. Hij waggelde op zijn beenen, die door de ijzeren boeien omsloten waren; want al stond graaf Heribert in zijn goedheid toe, dat den hem toevertrouwden gevangene binnen het kasteel de kluisters werden afgenomen, voor alle zekerheid duldde hij niet, dat hij zich vrijelijk op het voorplein bewoog. ‘Schop den hond ter zij,’ riep een Frank, hem minachtend met een speer achteruit duwend. Tien, twintig gewapende vuisten werden verontwaardigd opgeheven; zwaarden en speren sloegen en stieten in blinde drift op den overmoedige in, die het waagde het lijk van den grooten Roeland zijn hulde te weigeren. De beleedigde eer van hun held maakte de Franken woedend; zij zouden den ongelukkige vertrapt hebben, die in een oogenblik ter aarde geworpen, geschopt, gekneusd, onder zwaardhouwen en speerstooten verpletterd, als een vormlooze, met bloed en stof bezoedelde klomp onder den voet raakte. Daar week opeens het onstuimig gedrang. Een zwarte, slanke gedaante wierp zich tusschen de mannen, die eerbiedig terugdeinsden. ‘Mannen, om Roelands wil,’ sprak Hildegonde, de sneeuwwitte hand, van onder den zwarten mantel opgeheven, over de blanke lijkkist uitstrekkend, ‘mannen, om Roelands wil, spaar een weerloozen vijand.’ Op het hooren dier stem hief de gevallene het verhavende, verwilderde hoofd op en aanschouwde met van bloed benevelde oogen Roelands bruid, als een engel van verlossing toegesneld om hem te bevrijden, die haar geliefden doode had gehoond. Met zwaren tred stapte Gerolf in den kring, die zich om de jonkvrouw en haar beschermeling had gevormd. ‘Wat is dat hier?’ gromde hij in zijn baard. ‘Men voere den heiden weg!’ Zwijgend pakten een paar zijner mannen, door dienstlieden van het kasteel geholpen, den half vertrapten Saks op, die alleen nog de kracht had, als tot dank het hoofd om te wenden naarde jonkvrouw, die daar in haar zwart rouwgewaad doodsbleek naast de witte lijkkist stond, waarover zij beschermend de rechterhand hield uitgestrekt. Een rood bloedspoor teekende den weg, waarlangs de mannen, door het gedrang heen, den gewonde het slot binnendroegen. De droeve stoet, slechts weinige oogenblikken door deze stoornis opgehouden, zette zich weer in beweging. Aan den drempel der kapel wachtte de grijze slotkapelaan, van priesters uit den omtrek omgeven, met wijwater en wierook de lijkkist op, en onder psalmgezang werd ze tot voor het altaar gebracht, waar zij werd neergezet tusschen brandende waskaarsen. Aan den ingang der kapel stond de grijze Heribert met zijn vrienden en huisgenooten, en zoodra Hildegonde hem gewaar werd, wierp ze zich schreiend in zijn armen. Lang en innig sloot de grijsaard de bruid van den dooden Roeland aan de borst. Tranen verstikten zijn stem. Woorden kon hij niet spreken; maar wat hij op dat oogenblik zeggen wilde, uitte zich in één welsprekend gebaar: hij wees naar de lijkkist en vervolgens ten hemel. Toen knielde Hildegonde, in haar zwart, slepend gewaad neder achter de witte sarcophaag, zacht glanzend in het gouden toortslicht en liet het hoofd op het kostbaar gebeeldhouwde deksel rusten. Met gebogen hoofd knielden allen in het rond om haar neer en, schoon door tranen verstikt, mengden aller stemmen zich met den statigen koorzang der priesterschaar Requiescat in pace. (Wordt vervolgd). |
|