De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdElisabeth Maria Musch en hare begraafplaats in de kerk van St. Cyr.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 199]
| |
Elisabeth Musch in 1664 voltrokken werd. Het huwelijkscontract was den 3en Maart van dat jaar in den Haag geteekend. De Calvinistische Buats waren door den Franschen koning Lodewijk XIII in den adelstand van zijn rijk opgenomen, en 't is algemeen bekend dat ook de gewezen raadspensionaris Jacob' Cats, de ‘Zeeuwsche poldergast’ van Busken Huet, door den Engelschen koning Karel II tot ridder werd geslagen. Aldus deelden beider afstammelingen in de adellijke voorrechten van twee machtige koninkrijken. Dit, om adel en geld zoo aanzienlijke huwelijk werd echter reeds twee jaren later door een rechterlijk vonnis en den geweldigen dood des echtgenoots verbroken. Nadat Prof. H.W. Tydeman ten jare 1836 in zijne aanteekeningen op Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands (IX, 270-289) de procedure van Buat in tamelijk vaste, maar hier en daar afdwalende lijnen geteekend had, heeft Prof. R. Fruin in 1882 datzelfde proces andermaal getoetst, aan een nieuwe keuring onderworpen en wel het voortreffelijkste geleverd, wat tot nu toe over het onderwerp geschreven is (Bijdr. voor vaderlandsche geschiedenis, 3e reeks I bl. 1). Ziehier in hoofdzaak wat er geschiedde in den loop der gebeurtenissen, die tot zulk een tragische ontknooping leidden. In het jaar 1666 had het eerste stadhouderloos bewind een zwaren oorlog voort te zetten, door den Engelschen koning Karel II, die ons volk en inzonderheid onze toenmalige regenten persoonlijk haatte, en door de Engelsche natie, die op onzen wereldhandel en welvaart naijverig was, zonder veel schuld van onze zijde, ons het jaar te voren aangedaan. Die oorlog, tegen zulken overmachtigen vijand, vorderde de inspanning van al onze krachten, en scheen zelfs, hoe wij ons ook inspanden en ondanks menige overwinning ter zee, de maat onzer krachten te boven te gaan. Gelukkig dat wij thans den steun van Frankrijk genoten, dat in Januari des jaars 1666 ook den oorlog aan Engeland verklaarde en in de maand April ons den vrede bezorgde met Bernard van Galen, den prins-bisschop van Munster, die de republiek van de oostelijke landzijde had aangevallen. Tot recht verstand onzer politieke verhouding tot Frankrijk en Engeland gedurende het raadpensionarisschap van Jan de Wit, diene het volgende. Tot op het jaar 1660 had Frankrijk de partij der Stadhouders tegen de hun vijandige Staatsgezinden getrokken en de machtige Staten van Holland, thans vrienden van Spanje, meer of minder tegengewerkt. Met de Fransche vorsten waren Willem de Zwijger en zijn zoon Maurits voortdurend op den besten voet gebleven en hunne opvolgers, de stadhouders Frederik Hendrik en Willem II hadden zich die voorkeur, aan Frankrijk geschonken, waardig betoond. De vurig verlangde vrede van Munster van 't jaar 1648, die Frankrijk tegenover het vijandige Spanje alleen liet en den invloed der stadhouders als hoofden van het leger aanzienlijk verminderde, was het werk geweest der antistadhouderlijke partij. De groote tegenstander van dat vredesverdrag was de laatste stadhouder geweest. Maar in 1660 verkeerde dit alles en werden de verhoudingen aanmerkelijk gewijzigd, In Engeland was destijds de protector, Olivier Cromwel, die de uitsluiting van het huis van Oranje uit de hooge staatsposten van de republiek der vereenigde Nederlanden bij de Acte van Seclusie als eerste vredesvoorwaarde had bedongen, vervangen door koning Karel II, den oom en liefhebbenden beschermer van den 10-jarigen prins Willem III. Van toen af kon de Fransche staatkunde de verheffing van Zijne Hoogheid niet meer wenschen: want met den Oranjevorst, als stadhouder, zou de invloed van Frankrijks ouden mededinger, Engeland, de Republiek allicht beheerschen en overheerschen. Om dit laatste te voorkomen, moest het Fransche staatsbewind wel voor Jan de Wit, het hoofd der staatsgezinden, partij trekken en het stadhouderloos bestuur zooveel mogelijk bestendigen. 't Ligt in den aard der zaken, dat de vrij talrijke vrienden van den Prins - inzonderheid Buat en de dochter van griffier Musch, zijn echtgenoote - thans zulk een verbond met Frankrijk betreurden, als den ernstigsten hinderpaal op den weg, waarlangs zij den zoon van Willem II en Maria Stuart tot de waardigheden zijner voorouders poogden terug te voeren. Zij betreurden dat des te meer, wijl Frankrijk en onze republiek reeds in 1662 waren overeengekomen, geen afzonderlijken vrede met Engeland te zullen sluiten. Ten einde den nu reeds 15-jarigen Prins als stadhouder aan het hoofd der regeering hier te lande te kunnen stellen, verlangden zij in de eerste plaats vrede met Groot-Brittannië, zonder zich verder om Frankrijk te bekreunen. Zij beijverden zich aldus een nauwe verbintenis tusschen de twee groote zeemogendheden te bewerken, en zoodoende de dynastieke familiebelangen te bevorderen zoowel der Engelsche Stuarts als der Nederlandsche Oranjes. ‘Van deze partij nu - aldus Prof. Fruin t.a.p. blz. 7 - die gedurende den oorlog tegen den Engelschen koning, wiens bondgenootschap zij zocht, gevaar liep om bij den minsten misstap, bij overijling zelfs, in landverraad te vervallen, was Buat de onbekwame en onbezonnen handlanger. Zoover wij kunnen nagaan was hij ter goeder trouw en zich van geen boos opzet bewust. Hij ijverde voor zijn jongen meester, gelijk hij hem noemde, in 't vertrouwen dat hij zoodoende tevens 's lands belang bevorderde; hij betreurde den oorlog met Engeland en hield zich overtuigd dat koning Karel, getergd door de stadhouderloozen, zijns ondanks ons den oorlog had aangedaan, en niets liever verlangde dan hem met een goeden vrede, waarbij zijn neef van Oranje bevoordeeld werd, te eindigen. Zoodra hem dus een zijner vrienden aan het Engelsche Hof, Gabriël Silvius, in den arm nam, was Buat bereid zijn goede diensten tot het herstellen van een zoo heilrijken vrede te leenen, en trad hij in briefwisseling met een der Engelsche bewindslieden, Sir Henry Bennet, weldra tot Lord Arlington verheven, die door het huwelijk, hetwelk hij omstreeks dezen tijd met een dochter van Lodewijk van Nassau-Beverweerd sloot, zich als het ware aan de stadhouderlijke partij verzwagerde. Buat was daarmede begonnen voordat nog Frankrijk den oorlog aan Engeland had verklaard, en hij bleef er ook daarna mee voortgaan, hoewel het hem onder andere door de Prinses-Douairière, de grootmoeder van Willem III, ontraden werd, omdat hij gevaar liep, zoo hij, in strijd met de belangen en bedoelingen van Lodewijk XIV, voortging voor vrede met Engeland te ijveren, voor zijn moeite gestraft te worden met verbeurdverklaring der goederen, die hij in Frankrijk bezat. Doch Silvius, dien mevrouw Buat-Musch hierover raadpleegde, stelde haar en hem gerustGa naar voetnoot1), en zoo bleef hij den gevaarlijken weg bewandelen. Toen hij zich het eerst met de zaak had ingelaten, was de Raadpensionaris afwezig geweest, met de vloot op zee, en had hij zich uit dien hoofde met de vredesvoorslagen, die hem waren gedaan, tot Van Beverningh gewend; maar nu De Wit terug was gekeerd en de staatszaken weer aanvaard had, begaf Buat zich tot dezen en deelde hem mede wat hij aangaande 's Konings geneigdheid tot vrede van zijn correspondenten vernomen had.’ Toen Henri Fleury de Culan, heer van Buat, in 1659 als vrijwilliger op 's lands vloot dienende, den admiraal Michiel de Ruyter op diens tocht naar Zweden vergezelde, had hij bij de bestorming van Kartamunda blijken van groote dapperheid gegeven. Bij een aanval der Zweedsche ruiterij klonk opeens het bevelwoord van de Ruyter, en Buat, het rappier in de vuist geklemd, sprong onverschrokken te water en zwom naar wal, de zijnen toeroepend: ‘Mannen, dat gaat u voor; volgt mij!’ Dit heldhaftig optreden bracht verwarring onder den vijand, die weldra op de vlucht sloeg. Onze dappere krijgsman was, helaas, geen diplomatisch hoofd, en minder nog geschikt om de ziel of leider eener staatkundige partij te zijn. In geestesgaven schijnt hij verre beneden zijne begaafde vrouw, Elisabeth Musch, gestaan te hebben. Door allen, die hem gekend hebben en vertrouwelijk met hem omgingen, wordt hij ons afgeteekend ‘als een aangenaam en algemeen bemind man, open van karakter, moedig, een goed soldaat, niet misdeeld van natuurlijk verstand, maar overgegeven aan den drank en praatziek en luidruchtig als hij een dronk ophad.’ Zoo schilderen hem Clarendon en Wicquefort. Dat hij geen man was met wien men in ernstige onderhandelingen kon treden, blijkt overvloedig uit de schier onnoozele wijze, waarop zijne inzichten en nevenbedoelingen bij den zoogenaamden vredehandel met Engeland aan den dag kwamen. 't Was kort na den ongelukkigen zeeslag van 4 Augustus 1666, waarin de staatsgezinde De Ruyter zich zoo kloekmoedig gedroeg, maar door den stadhoudersgezinden Tromp in den steek werd gelaten. Behalve een niets beduidenden, voor den Raadpensionaris ter lezing bestemden brief, stelde hij dezen nog een tweeden ter hand met het geheimzinnige opschrift voorzien pour vous même, voor u zelven - een opschrift, dat al aanstonds argwaan verwekte en niet onduidelijk verried, dat hij behalve de briefwisseling, waarvan De Wit en de staten officiëel kennis droegen, ook nog een geheime onderhield met de Engelsche vrienden Silvius en Arlington. Uit een vluchtige inzage bleek eveneens, dat Buat die correspondentie voerde op last en ten behoeve zijner stadhoudersgezinde geestverwanten, die met den naam van les amis, (de vrienden) en les bien-intentionnez pour la paix (de voor den vrede goed gezinden) werden aangeduid, ter onderscheiding der staatsgezinde meerderheid, die thans de wettige regeering uitmaakte. (Slot volgt.) |
|