Een avontuur met een olifant in Britsch-Indië.
door Quadratus.
(Slot.)
Bij korte poozen liet de olifant nog een gedempt gebrul hooren, eer klagend dan dreigend. Met zijn kleine oogen keek hij mij evenwel, naar mij dacht, nog even wraakgierig aan, als toen hij mij nazat, zoodat ik het toch maar niet waagde, naar beneden te komen.
Het moest zoo ongeveer vier uren zijn, toen ik, ik weet niet de hoeveelste sigarette aanstak. Ik had nauwelijks een paar trekken gedaan, of er ontstond een leven in de natuur, dat hooren en zien verging. De apen begonnen angstig van tak tot tak te springen; de vogels vlogen bij gansche zwermen omhoog en lieten een doordringend, krijschend geluid hooren. Daar scheen iets op til te zijn. Ik keek eens naar mijn vijand beneden. Ook hij stond te beven en te trillen; zijn oogen rolden van angst heen en weer, een zenuwachtige rilling doortrilde geheel zijn reusachtig lichaam. Hij poogde zich los te wringen, en bleef dan weer als vastgenageld staan; zijn kleinen staart trachtte hij tusschen zijn achterste pooten te verbergen. Kortom, hij toonde zulke teekenen van angst, dat ook ik, zooals gij wel begrijpen kunt, niet op mijn gemak, eens rondzag, wie of wat wel de oorzaak was van dien ommekeer in de dierenwereld. Ik bemerkte eerst niets; alleen vlogen heele troepen antilopen en andere kleine viervoeters als een wervelwind onder den boom voorbij. Daar bewoog zich iets schuins voor mij in het dichte kreupelhout; met spanning richtte ik mijn blik er heen, maar wie beschrijft mijn schrik en ontsteltenis, toen ik daar twee fonke lende oogen als kolen vuur door het groen heen zag schitteren. Dat was ongetwijfeld een luipaard, wellicht een tijger. Van angst trok ik mijn beenen, die van den tak afhingen, omhoog, ik bracht de hand aan mijn revolver, maar liet ze als verlamd wederom zakken, toen zich het ondier uit de struiken voortbewoog, als een slang over den grond voortkruipende. Het was een reusachtige koningstijger, van de grootste soort en de prachtigste kleur. De laatste stralen der zon deden zijn huid als het fijnste fluweel schitteren en met zijn dikken, behaarden staart zweepte hij van wraak- en moordlust den grond. Daar stond nu zijn doodvijand, hulpeloos, onbekwaam zich te verdedigen. Het roofdier lekte zich den rooden muil, bij voorbaat reeds genietende.
Mijn blik viel van den tijger op den olifant. Het arme beest deed van schrik en angst een gebrul hooren zoo klagend en smeekend, dat ik werkelijk medelijden met hem kreeg. Met zijn kleine oogen keek hij mij zoo vragend, ja smeekend aan, dat ik alle wraak vergat, en mijn hand aan mijn revolver brengende, besloot hem te verdedigen. Maar wat zou ik gaan beginnen, met een gewoon pistool tegen zulk een monster? Had ik mijn buks maar, die door een mijner bedienden gedragen werd. Die lag zeker hier of daar ergens in het woud! Neen, een revolverschot en dan op zulk een afstand, het was gekkenwerk! En bovendien, zou ik daardoor de aandacht van het roofdier op mij vestigen, want het scheen mij nog niet bemerkt te hebben. Wellicht zou ik mijn wapen later nog maar al te wel noodig hebben Neen, mijn eigen behoud kon ik niet opofferen ter wille van een wild beest, en dan nog een, dat mij zoo in het nauw gejaagd had.
Terwijl ik zoo nog zat te d nken of ik zou helpen, ja of neen, hakte de tijger den Gordiaanschen knoop door, door met een geweldigen sprong den olifant op den nek te springen en zijn scherpe klauwen in het sidderende lichaam te slaan. De olifant poogt den doodenden last af te werpen; tevergeefs, zijn gevangen slagtanden beletten het hem. Hij slaat achteruit, schudt het reusachtige lichaam heen en weer en doet een vreeselijk gebrul hooren. Alles nutteloos! Met zijn verbazend lange slurf poogt hij achteruit te slaan, maar de listige tijger ontwijkt de slagen door aan den hals van den Hercules der viervoeters te gaan hangen en laat nu uit een gapende wonde, die hij hem bij de keel in den hals gebeten heeft, het warme bloed in zijn muil loopen. Het is voor hem een ware Lucululsmaaltijd! Ik durf geen vin verroeren, uit vrees van de aandacht van het ondier te trekken.
Met starende oogen en open mond aanschouwde ik dat Indische bloedtooneel, afgespeeld in het dichtste der wouden, uren ver van menschelijke wezens verwijderd. Het slachtoffer van des tijgers bloeddorst begint reeds eenigermate het ontzaglijk gemis aan bloed te voelen, dat behalve in den muil van het roofdier ook bij geheele stralen aan weerszijden van den rooden bek afvloeit en daarmee den grond in een bloedend tapijt herschept. Ook uit de wonden, door de klauwen geslagen, loopt een donkerroode, lauwe straal langs het lichaam van den olifant, naar beneden.
De tijger schijnt maar niet verzadigd te worden; van tijd tot tijd houdt hij even op en lekt met zijn tong het bloed weg, dat hem langs neus en oogen afloopt. De olifant laat de geweldige slurf langzamerhand meer en meer zakken, zijn achterste knieën knikken en met een zwaren bons valt het monster op den grond. De tanden blijven evenwel in den boom steken, de sappige stam schijnt eerder mee te geven dan de ivoorharde slagtand. De tijger ging nog maar altijd door met het lauwe bloed op te slorpen, tot hij eensklaps den geduchten kop ophief en onderzoekend het kreupelhout inkeek. Zou er iets in aantochr wezen? Wat zou ik nu nog te zien krijgen? Wellicht een ander, derde monster, dat het op zijn beurt op den tijger gemunt had? Ik keek eveneens in die richting, maar bespeurde niets; de tijger hield op met zijn onverzadelijken dorst te lesschen en scheen te willen loslaten.
Daar knalde een schot! In den kop getroffen stortte de tijger naar beneden en deed moeite