Lustig rinkelden de drinkvaten, toen de legerhoofden aanstieten om op Roelants veiligen aftocht te drinken.
‘Ik verlang vurig hem weer te zien,’ hernam koning Karel, ‘want het hart trekt mij naar de koningin en de kleinen, en Roeland zal niet minder begeerig zijn, te Casseneuil, waar het hof ons wacht, zijn beminde Hildegonde weer te vinden. Wanneer zou de bode, dien ik daarheen heb gezonden, in het kamp terug kunnen zijn?’
‘Licht morgen al,’ zei hertog Bernhard, ‘ik hoop dat hij den koning gelukkige tijding breiige van de koningin!’
Met dien wensch, op plechtigen toon uitgesproken, stemden allen eerbiedig in; want koningin Hildegarde verkeerde, toen de koning haar te Casseneuil, aan de samenvloeiing van de rivieren Lot en Garonne achterliet, in blijde verwachting. Tot daar was zij het leger gevolgd, dat de Loire was overgetrokken, en te Casseneuil zijn kamp had opgeslagen om er zich op den tocht naar Spanje voor te bereiden.
Dat was geweest in de lente van het jaar 778. Men had er, naar het gebruik van Karels hof, plechtig het Paaschfeest gevierd en kort daarna was het leger naar Spanje getrokken. Evenals bij zijn laatsten tocht naar Italië had Karel ook ditmaal zijn leger in twee groote afdeelingen gesplitst. Het eene, uit Austrasiërs, Neustriërs, Borgondiërs en verschillende Germaansche legertroepen gevormd, moest, door den koning zelf aangevoerd, door de westelijke Pyreneën Spanje binnendringen langs het dal van Ronceval en zich het eerst op Pampeluna werpen. De andere, uit Provençalen, Septimaniërs, Lombarden en andere zuidelijke volksstammen samengesteld, moest onder bevel van hertog Bernhard door de oostelijke Pyreneën het schiereiland binnenrukken om de steden Gerona en Barcelona te nemen. Eerst vóór Saragossa, dat Ibn-el-Arabi beloofd had, den koning in handen te leveren, zouden beide legerafdeelingen zich vereenigen.
Alles boog voor Karels zegevierende wapenen. Zonder op eenig verzet te stuiten trok hij door het dal van Ronceval Spanje binnen. Pampeluna gaf zich gewillig aan hem over; ook Barcelona werd na een kort beleg genomen, en ofschoon Saragossa zich met alle kracht verweerde, moest het toch eindelijk voor den overwinnaar bukken. De Saracenen boden een rijke schatting in goud aan ten teeken van onderwerping. Karel stelde Ibn-el-Arabi met zijn emirs tot regenten over hun provinciën aan; zij moesten hem den huldigingseed zweren en beloven in het vervolg den Christenen geen schatting meer op te leggen. Voor zich zelven behield Karel de landstreek tusschen den Ebro en de Pyreneën, die hij onder den naam van Spaansche Mark bij zijn rijk inlijfde en waarover hij een zijner graven, die zijn zetel te Barcelona vestigde, het gebied toevertrouwde.
In het fiere bewustzijn, aldus in weinig maanden tijds den veldtocht tot een gelukkig einde gebracht en het rijk tegen de invallen der Saracenen gewaarborgd te hebben, toog hij door het dal van Ronceval weer naar Frankrijk terug, onderweg nog de wallen van Pampeluna slechtende om een mogelijken opstand van die stad te verhoeden.
Thans over de Pyreneen teruggekeerd, wachtte hij nog slechts de achterhoede van zijn leger af, en verheugde zich in het blijde vooruitzicht, weldra zijn geliefde gemalin en kinderen weer te zien.
Terwijl nog de beker rondging, waarmee zijn krijgers hem gelukkige tijding toewenschten van de koningin, kwam een ruiter in vollen draf aangesneld, sprong voor Karels tent van zijn bestoven ros, en terwijl hij dit aan een schildknaap toevertrouwde, trad hij voor den koning, boog zich op ééne knie neer en sprak:
‘Onze genadige vrouwe, koningin Hildegarde doet den koning weten, dat hem een zoon is geboren, die, naar zijn wensch, den naam Lodewijk heeft ontvangen. De koningin laat den koning haar eerbiedige groetenis doen en ziet met verlangen uit naar zijn komst.’
‘God zij geloofd!’ riep koning Karel uit, met opgetogen blijdschap van zijn zetel opspringende. ‘En hoe vaart de koningin?’
‘Onze genadige vrouwe en haar zoon verkeeren in den besten welstand. De koningin hoopt dat haar heer en gemaal zich spoedig met eigen oogen daarvan kunne overtuigen.’
‘Bij mijn zwaard! dat hoop ik niet minder,’ hernam Karel levendig, ‘en zoodra de achterhoede zich bij ons heeft gevoegd, zal de koningin mij niet lang meer te Casseneuil wachten. Maar zonder Roeland zou ik niet gaarne onder de oogen zijner Hildegonde komen,’ voegde hij er schertsend bij. ‘Komaan, heeren,’ ging hij tot zijn gevolg voort, ‘een dronk op den nieuwgeboren koningszoon.’
De schenker vulde de bekers, en toen zij met den schuimenden wijn werden opgeheven, klonken gulhartig uit den mond der wakkere krijgers de welgemeende kreten:
‘Heil den jongen koningstelg! Heil Lodewijk, koning Karels zoon!’
Een dichte drom van krijgers, door het gejuich aangelokt, schaarde zich om den koning; allen hieven de bekers op, allen stemden in met den heildronk, allen wilden den vereerden vorst hun deelneming toonen in zijn vadervreugde. De blijde mare ging van mond tot mond, tusschen en onder de naaste tenten kwam alles in beweging; de groepen rustende krijgers sprongen overeind; van alle kanten kwamen 's konings trouwe mannen opgetogen aangesneld, wedijverend wie hem het eerst zijn gelukwensch brengen zou.
‘De koning gelieve te gelasten,’ sprak Gerolf, ‘dat het blijde nieuws met trompetgeschal door het heele leger worde bekend gemaakt.’
‘Wacht daarmee.’ sprak de koning met een gebaar van terughouding, terwijl een bezorgde trek op zijn gelaat de uitdrukking van hooge blijdschap temperde. ‘Ik verlang dat het gansche leger feest houde ter Viering der heuglijke gebeurtenis. Maar daartoe moet het eerst voltallig zijn. Grave Roeland en zijn mannen hebben er recht op, in het feest te deelen.’
Bij deze woorden wendde hij als onwillekeurig den blik in de richting der Pyreneën. De straks nog zoo helder verlichte bergtoppen teekenden zich nu zwart en donker tegen den avondhemel af. Alleen de hoogste spitsen gloeiden als kraters van vulkanen in het vuur der avondzon, die bloedrood aan de westerkim onderging.
Zwijgend staarde Karel naar den horizon. De zon, dien morgen uit rozerode en goudlichte wolken opgerezen, scheen nu in stroomen rookend bloed te verzinken. Zou de blijde zegedag in bloed en jammer eindigen?
Een huivering voer den vorst door de leden.
‘Wat is dat?’ vroeg hij, zich omwendende naar zijn mannen, die evenals hij zich plotseling beklemd voelden door een bang voogevoel, Vragend zagen zij elkander aan. Een plotselinge windvlaag deed op eens al de vanen en banieren van het kamp onhedspellend klapperen. Het was of er een zwerm stormvogels over het leger neerstreek. Het doek der tenten zette zich op als bollende zeilen; de speren, waarover zij waren uitgespannen, zwiepten; de touwen en koorden, waarmee ze bevestigd waren, kraakten. Hier en daar vloog een afgescheurd stuk doek, een losgerukte vaan over de hoofden.
‘De schoone dag schijnt een boos einde te zullen nemen,’ mompelde de oude hertog Bernhard in zijn baard.
De zon was nu geheel ondergegaan; de kim leek een zee van bloed met zwarte stranden. Van den hemel daalden, als zwaar rouwfloers, ontzaglijk breede schaduwen neer, die het heele kamp in 't duister hulden. Banieren, tenten, krijgergroepen, alles verdween in den plotseling opkomenden, alles overstelpenden nacht. Slechts de bergen, al donkerder en zwarter wordend, bleven zichtbaar voor het rondweidend oog. Als een cyclopenmuur, die het kamp steeds nauwer scheen in te sluiten, rezen zij naar het zuiden omhoog. Uit de zwarte massa staken de enkele toppen op; in de duisternis namen zij schrikwekkende gedaanten aan; zij schenen grooter te worden, te naderen als monsterachtige reuzen, die het heele leger onder hun zwaren voet zouden vertreden
Daar klonk op eens door de beklemmende stilte, gelijk het verre gekrijsch van een nachtvogel, een geluid zoo snerpend schril dat het den forschten mannen een rilling door de leden joeg, een angstschreeuw zoo klagend als de doodskreet van een stervende.
‘Wat is dat?’ vroeg koning Karel nogmaals met verbleekt gelaat. Maar onmiddellijk liet hij er op volgen:
‘Dat is de horen van Roeland.... In 't zaal, mannen; want als Roeland den horen steekt, is hij in gevaar. God sta ons bij!’
‘Roeland is in gevaar! Te wapen!’
Even onstuimig als de opkomende storm huilde die kreet over het heele kamp. Gelijk de wervelwind, die al de tenten schudde en door elkander smeet, zoo door dogen en doorwoelden schrik en ontsteltenis het gansche leger. In wilde verwarring stoof alles dooreen; ieder zocht in de duisternis zijn wapenen, zijn paard, zijn makkers. Het gerinkel van zwaarden en speren, van haastig aangeschoten schilden en pantsers, het geroep der aanvoerders, die hun mannen verzamelden, de kreten der krijgers, die ter onderlinge herkenning hun strijdleuzen uitgalmden, het angstig getoeter der klaroenen, - al die geluiden van een in den nacht opgeschrikt heir vermengden zich met het gebulder van den steeds machtiger woedenden orkaan tot een dol orkest van verbijstering.
Slechts koning Karel bleef kalm, schoon hem het hart ineenkromp bij de gedachte aan Roeland. Kort en koel gaf hij zijn bevelen.
‘Volgt mij,’ sprak hij tot zijn trouwe paladijnen. ‘Ik trek aan de spits. Het zal niet gezegd worden dat Roeland in de ure des gevaars van zijn koning verlaten werd. God sta ons bij!’
Trots duisternis en storm zette de voorhoede des legers zich in beweging. Fakkeldragers met roodvlammende toortsen reden den koning vooruit langs de ongebaande paden van het gebergte. Telkens blies de huilende wind de flakkerende lichten uit, die als huppelende dwaalsterren de zwarte drommen vergezelden. Spookachtig verlichtte de rosse gloed de rotsen en kloven, de spleten en afgronden, de grillig gevormde spitsen en overhangende steenblokken. Het leek een hellevaart, zooals het leger daar zwijgend, met zwaren stap voorttrok in den nacht door de barre bergwoestenij der Pyreneën, gestadig als omzweefd van de geesten des storms, die uit elke spelonk op de schare schenen los te gieren.
Van ver over de bergen voerde de wind hun nu en dan geluiden toe, die de krijgers met angstig oor opvingen, lang uitgehaaide trompetstooten, verward gedruisch van wapenen, verre galmen van strijdleuzen, gebons als van neervallende rotsblokken. Vreeselijk woedde daarginds de strijd; hun makkers vielen onder de verraderlijke slagen der Saracenen, en zij konden hen niet te hulp komen!
Lang en moeilijk was de weg; uren lang moesten zij voortworstelen tegen den storm, die hun het stof en de steenen van het gebergte in het gezicht slingerde.
Reeds grauwde de morgen, toen zij eind lijk de nauwe bergengte van Ronceval hadden bereikt. Hier konden zij sneller voorttrekken, zij het met versmalde gelederen. De steile bergwanden aan weerszijden beschutten hen tegen den wind; de toortsen bleven gestadiger lichten en werden bij het doorbreken van den dag allengs overbodig. Een stille kalmte verving het wilde stormgeloei.
Maar die stilte beklemde nog meer het hart des konings. Angstig leende hij het oor bij het minste gerucht, maar hij vernam niets dan de geheimzinnige geluiden van het gebergte. De strijd, daarginds gevoerd, was alzoo reeds beslecht? Hij zou te laat komen! Te Iaat om Roeland te redden!
Die gedachte ontperste het mannelijk oog des konings een traan, die bevend langs zijn strak gelaat rolde in den rossen baard.
En zijn paard de sporen gevende, sprong hij zijn mannen vooruit zoo snel het hobbelige rotspad veroorloofde.
Bleek en somber lichtte de morgen, toen koning Karel het tooneel van den strijd bereikte. Hij sloeg de hand voor de oogen, toen hij de ijselijke slachting aanschouwde, daar onder zijn mannen aangericht. Bij honderden, neen bij duizenden lagen zij daar, op en over elkander, badende in bloed, bedekt met de lijken van vrienden en vijanden, van ruiters en paarden.
‘Roeland, Roeland, waar zijt gij?’ riep koning Karel, op een hoog rotsblok geklommen, van waar hij de bergen lijken poogde te overzien. Maar er kwam geen antwoord op dien uitge-