vasthouden, in de open lucht uit, en daarvóór begint de priester in den halven kring, dien de geloovigen om hem vormen, de gebeden voor de afgestorvenen.
Het is een diep aangrijpend oogenblik als van den top van dezen heuvel de gebeden der Kerk over de eindelooze vlakte der zee weerklinken, om de eeuwige rust af te smeeken voor de zielen van al degenen, wier gebeente in de peillooze diepten van den Oceaan rusteloos wordt heen en weer geslingerd. De wind doet de vlammen der kaarsen flakkeren, speelt met de priestergewaden en het baarkleed en draagt onsamenhangende klanken van het Libera, door het koor aangeheven, tot in wijde verten mee, terwijl de priester zich nog eenmaal met het wierookvat en den wijkwast, naar het noorden, oosten en westen buigt, om de laatste eer te bewijzen aan allen, die in den ganschen omvang der wereldzee een zaligen dood hebben gevonden.
Zooals wij reeds aanstipten, werd deze plech tigheid ingesteld door den grooten aartsbisschop van Algiers, en wel als de vervulling van een gelofte, die hij eenmaal bij het dreigende gevaar van een schipbreuk had afgelegd.
‘Het was mijn wensch,’ schreef hij, ter gelegenheid der instelling aan zijn diocesanen, ‘dat men zich iedere week aan dat onmetelijke graf, dat als een baarkleed de gebeenten van zoovele Christenen bedekt, tot het gebed voor hen zou vereenigen. Het was mijn wensch dat op iedere plek van den aardbol troostlooze en angstige moeders, zusters, echtgenooten en dochters onzer zeelieden den troost genoten, dat hier boven de golven een wijdvereerd heiligdom staat, waar dagelijks God en onze Lieve Vrouw van Afrika gebeden en aangeroepen worden, om de zeevarenden, die hun dierbaar zijn, gezond en behouden terug te voeren en hun, die niet meer in leven zijn, genade en vergeving te verleenen.’