morgen besloot, in gezelschap van acht Hindoes er heen te trekken en aan het getwist een einde te maken. Mijn weg liep door het ondoordringbare oerwoud van Lanhori aan den zuidelijken voet der Vyndhia-bergen. Geen pad toonde aan dat hier wel eens menschen doortrokken; we volgden daarom met moeite een soort van voor, door olifanten gemaakt en die veel overeenkomst heeft met een muilen zandweg, doorgroefd met karresporen. Ik had mij behaaglijk in mijn draagstoel neergevlijd, op de schouders gedragen door vier mijner bedienden, terwijl de overige er achter aankwamen om op bepaalde tijden hun makkers te vervangen.
De ochtend was prachtig; hoe fel de zon ook al brandde, bemerkte men onder dit dichte bladerdak toch weinig van haar invloed en er heerschte zelts een aangename koelte, daar een zacht windje de bladeren der boomen deed ruischen.
Het was met den opkomenden dag een verbazend leven in het woud; brulapen sprongen onder krijschend geschreeuw van tak tot tak, prachtige, veelkleurige vogels begroetten den dageraad met een heerlijk welkomstlied, terwijl zich hier en daar een antilope een doortocht zocht te banen tusschen het dicht geboomte.
De sigarette, die ik aangestoken had, was langzamerhand opgerookt; en ten gevolge der schommelende beweging van den draagstoel vielen mijn oogleden allengs meer en meer toe, zoodat ik ongemerkt in den heerlijken toestand tusschen waken en droomen kwam.
Hoelang ik zoo gelegen had weet ik niet, toen ik eensklaps onzacht gewekt werd door een hevigen smak op den grond, die mij bijna uit mijn draagstoel deed tuimelen. Schielijk sprong ik op de been en trok mijn revolver uit den halster. Toen ik rondkeek waren mijn dragers verdwenen en stond ik geheel alleen met mijn draagstoel op een tamelijk open plek in het bosch.
Maar mijn aandacht vestigde zich niet lang op dit gezicht, want ze werd getrokken door een hevig geraas en gestomp aan mijn linkerzijde, waar het bosch zich als een muur van groen en bruin hemelhoog verhief. Zoo schielijk ik kon, vluchtte ik achter een dikken broodboom, wachtende op de dingen, die komen zouden. Mijn verlangen, als men het zoo noemen wil, werd niet te lang op de proef gesteld, want weldra splitste zich het schijnbaar ondoordringbare woud en een reusachtige wilde olifant stak zijn kop, gewapend met slagtanden van minstens een meter lengte, door de gemaakte opening. Met moeite wrong hij zich door het netwerk van wingerden en andere slingerplanten en holde recht op mijn rieten draagstoel aan. Met één stoot zijner vervaarlijke slagtanden vermorzelde hij het teenen gestoelte en zocht schijnbaar naar iets anders om zijn woede te koelen.
Laat ik hierbij even opmerken, dat ik weldra zag, te doen te hebben met een alleenloopenden wilden olifant, een van de gevaarlijkste dieren, die men zich denken kan. Om de een of anderen reden uit de kudde verwijderd door de andere olifanten, zwerft zoo'n monster voortaan alleen door de bosschen en velden, zijn woede op alles koelende wat hem onder het bereik komt. Zulk een dier wordt haatdragend, wreed en mist heelemaal de goede eigenschappen, die aan andere olifanten eigen zijn. Men kan dan ook niets ergers ontmoeten, dan zulk een alleenloopenden, uit de kudde verdreven, mannetjes-olifant.
Mijn inlandsche dragers, met de hun aangeboren lafheid en angst, waren bij het naderen van het ondier op den loop gegaan, mij aan mijn lot overlatende. Alhoewel niet bang van aard, sidderde ik nu toch bij de gedachte, door die vreeselijke tanden verscheurd of door de lange slurf verpletterd te worden. Het monster had mij nog niet gezien en ik dorst mij niet verroeren.
Zooveel tegenwoordigheid van geest behield ik nog om mijn revolver, die mij op zulk een harde huid toch van geen nut kon zijn, in mijn halster te steken, zonder dat het dier iets van die beweging bemerkte en mijn aanwezigheid alsnog voor hem verborgen bleef. Met angstigen blik beschouwde ik den reusachtigen boom, welks dikte door geen vier menschenarmen te omvademen was. Wat te doen? Mij bleef niets over dan te vluchten. Maar waarheen? Achter mij en rechts verhief zich een hemelhooge muur van takken en bladeren; onmogelijk er door heen te breken. Voor mij bevond zich de voor, door de olifanten gemaakt, en die mijn dragers tot nog toe gevolgd hadden. Kon ik die bereiken, dan was ik gered, want de uitgestooten olifant zou nooit een pad betreden, waar hij gevaar liep op eenige zijner vroegere makkers te stuiten. Maar die uitweg was voor mij afgesloten, daar het monster zich bij het vernieler van mijn draagstoel juist zóó plaatste dat hij met zijn dik lichaam den weg geheel en al afsloot. Toen ik reeds alle behoud op redding verloor, ontdekte mijn blik op een veertig pas afstands, op de plek waar ik zonder te zien was langs gekomen, een tweeden boom van dezelfde soort als die, waarachter ik een schuilplaats gevonden had, maar minder dik en mogelijk te beklimmen. Maar hoe dien te bereiken?
Terwijl ik hierover stond na te denken, begon de olifant eensklaps vreeselijk te loeien en richtte zijn reusachtigen kop, met twee kleine oogen, die van moordlust schitterden, op den boom, waarachter ik mij verscholen had. Ik was ontdekt! Blijkbaar had ik, in mijn angst en in mijn omzien naar een schuilplaats, mij een weinig buiten den boom gebogen en had het ondier mij in de gaten gekregen. Ik beefde van angst. Mijn haren rezen te berge, mijn knieën knikten. Het was de eerste keer in mijn leven dat ik bang was. Het monster talmde niet met op mij toe te loopen. Hij keek mij met zijn klein, moordgierig oog onophoudelijk aan en deed de lucht gedurig weergalmen van een dof geloei. Hij scheen behagen te scheppen in mijn doodsangst. Het klamme zweet brak mij van alle kanten uit en onwillekeurig prevelde ik een kort schietgebed tot den H. Antonius, mijn patroon. Hoe ik in dat oogenblik heb kunnen bidden, is mij altijd een raadsel gebleven. Maar gedaan heb ik het, en uitkomst gegeven heeft het ook. Want eensklaps scheen de olifant een besluit te hebben genomen; met opgeheven kop en hoog in de lucht slaande slurf rende hij op den boom aan en wel met zulk een kracht dat een der kleine brulapen, in den boom gezeten, door den onverwachten schok naar beneden tuimelde en vlak voor het reusachtige dier ter aarde viel. Arm beest! Maar het was mijn behoud. Ijlings was ik achteruitgeweken en, mij omdraaiende, trachtte ik mij een weg door het dichte struikgewas te banen.
Het vallen van dien kleinen brulaap was mijn redding. Versuft door den val, liet het arme beest den tijd voorbijgegaan om te ontsnappen, en daarna was het te laat; want de woedende olifant stak zijn geduchten slagtand met zulk een geweld in het kleine dier, dat de punt van den tand er aan den anderen kant weder uitkwam, en het jammerlijk brullende beest, als aan een spit geregen, aan den tand bleef zitten. Nooit zal ik het treurige uiteinde van dit stervende dier vergeten, want niets gelijkt zoozeer op het geluid van een mensch als de jammerklachten van een aap. Dit alles bespeurde ik, toen ik mij met den doodsangst in mijn leden door het kreupelhout henen wrong, evenwijdig aan den weg, dien ik pas gegaan was, en dien ik nam om den broodboom te bereiken.
Waarlijk het scheen te lukken. Reeds was ik den boom genaderd, toen het monster met een geweldigen zwaai van zijn kop den nog altijd krijschenden aap van zijn tand afwierp, zoodat het arme dier, met uit het lichaam hangende ingewanden, op den muilen grond terecht kwam. Woedend keek de olifant rond, waar ik gebleven was. Mij niet ziende, wierp hij zich in het kreupelhout, op de plaats waar ik een soort van opening gemaakt had om mij er doorheen te wringen.
Toen kreeg hij mij in het oog en kwam recht op mij af. Met al mijn nog overgebleven krachten wrong ik mij opnieuw door den muur van struiken en heesters, mijn kleeren aan alle kanten scheurende, en rende als een bezetene op den boom aan. In een ommezien had ik hem bereikt en nu begon ik te klauteren.
Ik vorderde goed; nog een kleinen meter en ik had den eersten tak bereikt, toen ik hoorde dat de olifant eveneens naderde. Ik dorst niet omzien, doch ik hoorde de takken kraken onder zijn zware, dreunende stappen. De lucht weergalmde gedurig van zijn strijdgebrul.
Daar is hij onder den boom en heft de slurf op als om mij te grijpen en naar zich toe te halen. Maar met een laatste krachtsinspanning gelukte het mij den reddenden tak te bereiken en er mijn arm om heen te slaan. Doch daardoor gleed mijn been een weinig naar onder en het had weinig gescheeld of de olifant had het met zijn lange, krachtige slurf gegrepen en ik was verloren geweest. Maar nu gleed de snuit langs mij heen, en die aanraking alleen deed het bloed in mijn aderen stollen. Ik werkte mij nu verder aan den tak omhoog en - was gered. Het ondier beneden keek met zijn kleine, met bloed beloopen oogen onophoudelijk naar boven en scheen op een middel te zinnen om mij te bereiken. Maar hierbij was goede raad duur; gedurig liep hij om den boom en brulde van teleurstelling, dat de lucht er van trilde. Nu eerst zag ik, wat een reusachtig monster het was; hij had ongetwijfeld een hoogte van zestien à zeventien voet en zijn lengte bedroeg er minstens twintig. Ik had meermalen groote olifanten gezien, te Calcutta en te Bombay, en ook wel een enkelen keer op een jachtpartij in de omstreken van Madras, maar nog nooit had ik zulk een vervaarlijk groot dier aangetroffen. En dan, in welk een toestand! Ik was wel gered, voorloopig, maar volstrekt nog niet zeker. De olifant bleef nog maar gedurig om den boom heenloopen, luid brullende en wolken stof omhoog werpende. Ik keek mijn rustplaats eens aan. Het was een groote, wijdgetakte broodboom, die tamelijk afgezonderd van de andere boomen stond. Hij scheen te wemelen van allerlei soort apen, want boven mij was een leven dat hooren en zien verging. Nu ontbrak het er nog maar aan, dat een of andere vergiftige slang uit het bladerendak kwam schieten en mij boven den dood toebrengen, dien ik beneden zoo juist vermeden had en ontloopen was. Maar mijn reddingsoord scheen daar vrij van, want geen spoor duidde de aanwezigheid van een of ander kruipend gedierte aan.
Ik begon mij eens te bekijken en te betasten, of ik hier of daar ook belangrijke kwetsuren had opgedaan, want mijn lichaam deed mij op sommige plaatsen geducht pijn. Maar ook hieraan scheen ik gelukkig ontkomen te zijn, want met uitzondering van eenige schrammen en scheurtjes aan handen en hals, kon ik niets van beteekenis ontdekken. Tot hartversterking nam ik een flinken teug whisky uit mijn veldflesch, die ik gelukkigerwijs niet in mijn draagstoel gelegd had, maar om had laten hangen. Zij kwam mij nu uitstekend van pas. Ik kon ook niet nalaten eens hartelijk het monster uit te lachen, dat daar nu zoo hulpeloos rondliep. Ik geleek op dat oogenblik veel op een soldaat in een belegerde vesting; voorloopig wel is waar veilig, maar ingesloten door een reusachtigen vijand. Doch wat was dat? Ging hij mij verlaten?
Toen ik naar beneden keek, ging de olifant heen, den kant der voor op. Vreemd, maar hier dacht ik niet lang aan, verheugd als ik was om mijn spoedige verlossing. Maar, wat nu weer! Ik had te vroeg gejubeld.
Eensklaps draait de olifant zich om, en den kop voorover buigende, rent hij recht op den boom aan. Nog juist had ik den tijd om mij stevig vast te houden, want snel als de bliksem kwam het ondier aanrennen en stiet met zulk een geweld tegen den boom, dat ik dacht, dat hij den woudreus ontwortelde. Maar niets van dat alles. Wel vlogen heinde en ver takken en twijgen en allerlei vuiligheid uit de bladeren van den boom, maar hij zelf stond nog even hecht als voorheen. Zelfs twee of drie apen, van dat soort als zooeven, vielen als ballen naar beneden, maar de olifant scheen geen lust te hebben hen te verscheuren, want hij liet hen ongehinderd vluchten. Ik zelf voelde het ook, dat het monster tegen den boom gestooten had, want ik werd heen en weer geschud, als bevond ik mij op een schip in nood, en had de meeste moeite om mij vast te houden.
Toen het ondier zag, dat het hem niets geholpen had, woelde hij met zijn logge pooten den muilen grond dooreen en hiel een gebrul aan, zooals ik nog niet van hem gehoord had en dat veel overeenkomst had met het rollen van een verwijderden donder.