II.
Toen dr. Van Geersbergen op zijn kamer kwam, ging hij nog een oogenblik op het balkon naar de zee staan kijken, wier witgekamde golven hij bij het maanlicht in de verte zag aanrollen, doch vermoeid als hij was, begaf hij zich spoedig te ruste. Het duurde echter nog geen uur of hij was alweer wakker; onophoudelijk klonk in zijn ooren het zware gebruis der zee te midden der doodsche stilte van den nacht. Willem was aan die muziek nog niet gewoon, hij verbeeldde zich al, dat er een geweldige storm was opgestoken en luisterde scherp toe. Die inspanning verdreef den slaap uit zijn oogen, uren lang bleef hij wakker, slechts nu en dan even insluimerend, en onophoudelijk beukte de golfslag met geregelde tusschenpoozen het strand.
Eindelijk, toen er reeds een vale schemering door de gordijnen van zijn kamer scheen, viel hij voorgoed in slaap; maar ook nu zou zijn rust van korten duur zijn. Plotseling werd hij wakker door een vreeselijk gestamp in de kamer naast hem, hij hoorde een deur opensmijten en daarna hetzelfde gestamp op het balkon.
Zijn horloge wees halfzeven en helder stond de zon aan den hemel. Van ganscher harte verwenschte hij zijn lawaaimakenden buurman, die weer in de kamer terugkwam en na wat om de tafel geloopen te hebben, zich opnieuw naar buiten begaf.
Willem begreep dat er van slapen geen spraak meer kon zijn; knorrig stond hij op, kleedde zich aan en ging naar zijn balkon om eens te zien wie daarnaast al dat spektakel maakte.
Nauwelijk had hij een voet buiten gezet of zijn onbekende buurman sprak hem al aan:
‘Morgen, mijnheer, morgen! Prachtig weertje vandaag, hé? Lekker, lekker.’
De jonge dokter was te slaperig om de schoonheid der azuurblauwe zee te genieten, maar vlak naast zich zag hij een zwaren, vierkanten kerel in een bruinen kamerjapon, die hem het aanzien gaf van een beer; hij had echter een rond, vuurrood menschelijk gezicht, een oude, halfverbrande houten pijp in den mond en een paar klepperende muilen aan zijn breede voeten.
‘Morgen, mijnheer,’ antwoordde Willem werktuigelijk.
‘Zoo, zoo, is u mijn buurman geworden?’ sprak de dikkert opnieuw. ‘Mag ik het genoegen hebben mij aan u voor te stellen, ik ben Klover uit Breda,’ en met een gullen glimlach stak hij Van Geersbergen zijn dik rechterhandje toe.
De dokter, die eerst een pikante opmerking in den mond had om hem aan 't verstand te brengen, dat het niet te pas kwam iemand zoo luidruchtig in den slaap te storen, was heelemaal ontwapend. Die voorstelling in kamerjapon en op muilen had bepaald iets koddigs.
‘Aangenaam kennis te maken,’ antwoordde hij, zijn kwade luim vergetend, ‘ik ben dokter Van Geersbergen,’ en hij greep de hem toegestoken rechter, waarvan de vingers hem als palingen door de hand gleden.
Mijnheer Klover haalde een paar groote rookwolken uit zijn pijp, terwijl hij zijn oogen steeds op zijn buurman gevestigd hield met een blik alsof hij iets heel gewichtigs te zeggen had.
‘Zoo, is u dokter?’ zeide hij. ‘Ha! ha, ha, ik houd niet van dokters, ik genees me zelf,’ ging hij voort met een gullen ronden lach, waardoor zijn rood gezicht nog rooder werd. ‘Verbeeld je, ik heb vroeger veel gedokterd, omdat ik het aan de maag had, maar 't haalde niets uit. Ze verboden me van alles, tot rooken toe; ze bedierven mijn eetlust en toen ben ik mijn eigen dokter geworden, ha, ha, ha! Ik ga elk jaar naar Scheveningen met mijn dochters, dat is goed voor haar; ik heb thuis wel een drukke zaak, een heel groot sigarenfabriek en magazijn, maar men kan niet altijd gebonden wezen, wat zegt u? Een mensch is geen aardappel, de zeelucht is gezond en de meisjes amuseeren zich hier kostelijk.’
Willem zag met een glimlach op de lippen den opgewonden man aan, die, naar zijn uiterlijk te oordeelen, alle kans had om spoedig een beroerte te krijgen, maar die toch met zijn goede vijftig jaar het leven volstrekt niet donker inzag.
Het gesprek werd nog een tijd voortgezet en de sigarenfabrikant inviteerde den dokter om vóór het diner bij hem een bittertje te komen drinken. Daarop ging deze zich kleeden en Wiilem ging een wandeling maken langs het strand, zich verwonderend over de spoedige kennismaking en over de zonderlingheden van den ouden heer; maar spoedig was zijn aandacht geheel in beslag genomen door de schoone zee en met belangstelling keek hij naar de geankerd liggende pinken, naar het aangespoelde wier, naar de veelkleurige schelpen en naar al die kleinigheden, die de attentie trekken van den niets te doen hebbenden badgast.
Toen hij in 't hotel terugkeerde om te ontbijten, was hij nauwelijks de zaal binnengetreden, of hij werd op meer dan vriendelijke wijze gegroet door twee jonge dames, die tegenover een in 't zwart gekleeden heer aan tafel zaten. Oogenblikkelijk herkende hij ze: het waren zijn reisgenooten van den vorigen dag.
Willem groette en wilde doorgaan, maar opeens hoorde hij achter zich roepen met een zware, bekende stem.
‘Hé, dokter, kom hier bij zitten!’
't Was de dikke sigarenfabrikant van kamer No. 17.
Van Geersbergen keerde zich onwillekeurig om en zag hoe mijnheer Klover, nog met een broodje in de hand, hem wenkte.
‘Kom hier zitten, dokter, het doet me plezier je weer te zien.’
De dokter maakte een verontschuldiging als vreesde hij het gezelschap te derangeeren, maar de oude heer liet niet los en ook de dames wisten hem er toe te bewegen in hun gezelschap te blijven.
‘Ik heb van de dames gehoord, dat ze gisteren zoo prettig met je gereisd hebben,’ sprak mijnheer Klover, terwijl hij zijn vork met een groot stuk kreeft er aan rechtop hield. ‘Drommels, 't is toch toevallig, dat je samen in den trein hebt gezeten en dat je nu naast me woont.’
Willem antwoordde met een nietszeggend compliment en werd al spoedig in druk gesprek gewikkeld met beide jonge dames, die hem vroegen hoe hij het in Scheveningen vond; van haar vernam hij opnieuw, dat ze ieder jaar de badplaats bezochten en er veel pret hadden, dat haar tante vermoeid was en niet aan 't ontbijt zou komen. In het begin nam papa Klover een weinig aan het gesprek deel, maar spoedig wijdde hij zijn aandacht onverdeeld aan zijn schotel met koude kreeft en aan het bord met broodjes, waarvan het een na het ander verdween. De jonge meisjes intusschen vergaten te eten en hielden op uitmuntende wijs het gesprek gaande, zoodat Willem, in dat kruisvuur van belangstellende vragen en geestige opmerkingen, niet wist, wie van de twee door innemende vriendelijkheid en vlugheid van geest uitmuntte.
Hij beklaagde het zich niet de uitnoodiging van den ouden heer te hebben aangenomen en verkeerde in de beste stemming; bovendien, meer en meer bleek, dat hij met zeer nette, welgestelde lieden te doen had. Dat de oude heer er plezier in had 's morgens in een kamerjapon en met een pijp in den mond zijn balkon op en neer te draven, was maar een eigenaardigheid van den man; nu vertoonde hij zich den volke in een deftig zwart pak, met onberispelijk linnen, en fonkelende ringen aan de vette vingers; wat zijn dochters betreft, die waren in al haar eenvoud toonbeelden van chic; de jongste vooral was in de oogen van dr. Van Geersbergen de koningin van de heele badplaats.
De jonge dokter bleef opmerkelijk lang aan de ontbijttafel zitten; hij vond het zoo gezellig in dien kleinen kring van spraakzame menschen, dat hij heelemaal niet aan opstaan dacht. Eindelijk werd het toch tijd; hij begreep dat het niet passend was zich in het gezelschap te dringen van lieden, die hem den vorigen dag nog onbekend waren, en verwijderde zich onder voorwendsel, dat hij op zijn kamer nog een en ander te verrichten had.