De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[Nummer 22]Koning Karel en Widukind.
| |
[pagina 170]
| |
van ik, een middelmatige en zwakke kweekeling, de geringste was. Deze allen, van waar dan ook tot één kudde vereenigd, verzorgde en spijzigde de vrome vader en herder Gregorius met het geestelijk voedsel van de leeringen en uitspraken Gods en voorzag hij met dezelfde toegenegenheid van de lichamelijke spijze. Door God verlicht en ontstoken, ontvlamde hij van zulke liefde bij de onderwijzing zijner leerlingen, dat bijna geen dag voorbijging, zonder dat hij, al in den vroegen morgen nederzittend, met vaderlijke zorg elk die tot hem kwam, en elk naar zijn wensch, den beker des levens reikte en ze drenkte met het woord Gods. Onder deze zijn leerlingen muntten velen zoo zeer uit en waren met zulke geestvermogens en goddelijke wetenschappen begaafd, dat zij later, naar zij verdienden, tot de hooge waardigheid van het bisschopsambt werden geroepen en verheven. Ook vele anderen, op gelijke wijze onderricht en in de deugd gevormd, ofschoon zij niet tot zoo hoogen trap opklommen, waren toch niet minder rijp in verdiensten en uitmuntend door wetenschap en liefde tot God’Ga naar voetnoot1). ‘Inderdaad, de leerlingen van Gregorius,’ sprak koning Karel, ‘verhoogen nog alom in het rijk den roem der wijdvermaarde school van Utrecht. En hebt gij tot zijn dood zijn lessen gevolgd?’ ‘Niet onafgebroken, heer koning. Vader Gregorius namelijk, die mij zeer lief had en mij de tonsuur der clerken had gegeven, kon mij geen hoogere wijding toedienen. Hij was toch, hoewel tot den bisschopsstoel aangewezen, designatus, geen bisschop. Daarom en ook opdat ik mij nog meer bekwamen zou, zond hij mij naar de beroemde school van Alkwyn te York in Engeland.’ ‘Hoe, gij hebt de school van den geleerden Alcuinus bezocht?’ viel hierop Paulus Diaconus den verhaler levendig in de rede. ‘Gewis,’ hernam Ludger, ‘meer dan vier jaren lang heb ik dat voorrecht genoten. Aanvankelijk had Gregorius mij er maar voor een jaar heengezonden, doch nauwelijks was ik te Utrecht terug of ik smeekte hem, nog eenige jaren het voortreffelijk onderwijs van Alkwyn te mogen genieten. Hij wilde mij maar noode missen, daar hij bij het toenemen zijner jaren mijn bijstand in het onderricht der jongeren grootelijks behoefde. En ook mijn vader wilde mij niet graag ten tweeden male over zee laten gaan. Maar ten slotte gaf hij toch zijn toestemming en verschafte mij alles wat voor de reis noodig was. Nu bleef ik nog drie jaar en zes maanden te York en verkreeg er de wijding als diaken. Nooit kan ik dien voortreffelijken leermeester dankbaar genoeg zijn voor het van hem genoten onderricht.’ ‘Hij moet een buitengewoon geleerde zijn,’ sprak Paulus Diaconus. ‘Hij wordt onder de eerste mannen van onzen tijd gerekend. Wat zou het mij waard zijn, hem, dien ik alleen nog uit zijn geschriften bewonder, in persoon te leeren kennen.’ ‘En mij,’ sprak koning Karel, ‘hem aan mijn dienst te verbinden! Aan dergelijke mannen heeft het rijk vóór alles behoefte. Wij moeten hem aanzoeken, naar Frankenrijk te komen. Denk daaraan, Eginhard,’ dus wendde hij zich tot den geheimschrijver. ‘Intusschen verheugt ook de school van Utrecht zich in grooten roep,’ hervatte de vorst, wien niets zoo ẓeer ter harte ging als onderwijs en beschaving, tot Ludger. ‘En in grooten bloei,’ sprak deze. ‘Gregorius heeft er zijn krachten aan gewijd tot aan zijn dood. Ofschoon in zijn laatste jaren door een beroerte verlamd, bleef hij den jongeren zijn wijsheid en wetenschap meedeelen. Zoo lang hij nog gaan kon, ondersteunden wij hem, en toen ook dit niet meer mogelijk was, droegen wij hem op een rustbed naar de studiezaal, even begeerig zijn lijden te verzachten als zijn wijze le sen te vernemen. Op zekeren dag liet hij zich van ons naar de St.-Salvatorkerk dragen en, voor het altaar neergeknield, gaf hij in onze armen den geest. Thans staat onze vrome vader Alberik aan het hoofd der school en wordt in zijn arbeid ter zijde gestaan door Adalgar en Thiatbrat, beiden voortreffelijke mannen. Ook ik, ofschoon thans met de kerk van Dokkum belast, ben nog steeds aan de school verbonden en keer iederen herfst voor drie maanden naar Utrecht terug voor het onderricht onzer knapen. Overigens neemt de evangelieprediking in Oostergoo al mijn dagen in beslag, 't Is een zware arbeid, want onder onze Friezen is het heidendom nog diep geworteld; en wanneer men het eenmaal met wortel en tak meent uitgeroeid te hebben, dan komt de Saksische vijand en zaait weer onkruid op den akker. Het is u bekend dat de Saksen, nu drie jaar geleden, de kerk te DaventreGa naar voetnoot1), die de heilige man LeafwynGa naar voetnoot2) daar met opoffering van zijn leven had tot stand gebracht, ten tweeden male hadden verwoest. In hun woedende dweepzucht zochten zij ook het heilig gebeente van Leafwyn te vernielen. Drie dagen lang zochten zij het om er hun haat aan te koelen. Maar door de zorg der trouwe Christenen werd het gelukkig voor hun schennende handen bewaard. Het is mij gelukt, niet alleen de kerk weer uit haar puinen op te richten, maar ook de kostbare relieken van den heiligen stichter weer te verheffen. Lang doorzocht ik vruchteloos den ganschen omtrek, tot ten laatste op mijn vurig gebed in een droomgezicht mij de plek werd geopenbaard, waar ik inderdaad het geluk had, de dierbare overblijfselen te vinden. Met allen luister heb ik ze onder het altaar der nieuwe kerk ter ruste gelegd en ik durf nu hopen dat het graf niet meer zal geschonden worden. Ter bewaking der relieken en tot bediening der kerk heb. ik er eenige priesters achtergelaten en te hunnen behoeve een coenobium of gezamenlijke woning gesticht, waar zij kunnen verblijven. De christengemeente van Daventre verheugt zich nu in voorspoedigen wasdom. God geve dat zij voor verdere invallen van de Saksen bewaard moge blijven.’ ‘Die zullen haar vooreerst niet weer verontrusten,’ zei de dappere Roeland, met de hand op het gevest van zijn zwaard. ‘Wij hebben ze voor hun overmoed dusdanig getuchtigd, dat zij het hoofd niet licht meer zullen opsteken. Op den aanstaanden Rijksdag van Paderborn zullen zij nederig plicht van ootmoed hebben te doen.’ ‘Ongetwijfeld,’ sprak koning Karel met fier zelfvertrouwen. ‘Het moet nu ernst zijn met hun onderwerping. Al te lang reeds hebben zij onze goede onderdanen geteisterd.’ ‘Het gansche rijk zal er u voor zegenen, heer koning,’ hervatte Ludger, ‘als het uw machtig zwaard gelukken mag, de woeste Saksen voorgoed te temmen, en Friesland niet het minst; want zoolang de Friesche heidenen in de Saksen een bondgenoot vinden, zullen de Christenen er geen rust genieten. Ontwijfeld hebt gij vernomen van de wreede vervolging, waaraan de vrome priester Willihad heeft blootgestaan, die nu zeven jaar geleden uit Northumberland tot de Friezen gekomen is, om hun het geloof te brengen. Te Dokkum aan land gestapt, werd hij daar met groote vreugde ontvangen door de Christenen, die in geen jaren meer een priester gezien hadden. De voornaamste gezinnen betrouwden hem hun kinderen ter onderrichting toe; eenige jaren bleef hij in die streken en bewerkte er vele bekeeringen, maar toen hij zijn arbeid ook verder in Oostergoo en tot over de Lauwers wilde uitstrekken, kwam zijn leven in gevaar. Later predikte hij in Drente, maar naar ik vernomen heb, is hij ook van daar weer verjaagd...’ ‘En waar toeft thans de ijverige man?’ vroeg Karel belangstellend. ‘Ik weet het niet. God geve dat hij niet reeds onder de moordbijl der heidenen moge gevallen zijn. ‘Denk er aan, Eginhard,’ dus wendde de koning zich tot zijn geheimschrijver, ‘dat wij daarnaar onderzoeken. Ik heb veel van den moedigen priester hooren spreken. Wij moeten hem tot ons ontbieden, opdat hem een veilig gebied kunne aangewezen worden.’ Daarop zich weer tot Ludger wendende, ging hij voort: ‘Maar gij, eerwaardige vriend, zijt toch gelukkiger geweest met uw prediking in Oostergoo?’ ‘Dank aan de krachtige hulp der troepen, die op uw last te mijner beschikking waren gesteld, is het mij gelukt, verscheidene tempels der heidenen te vernielen en hun afgodsbeelden omver te halen. Het is het eenige middel om dien blinden afgodendienaars de ijdelheid hunner goden te doen inzien. En eerst als de akker van onkruid gezuiverd is, kan het goede zaad er welig tieren.’ ‘Ga aldus voort, moedige vriend, en reken op mijn steun. Ook koning Radboud zal de woestheid zijner heidensche onderdanen beteugelen, niet waar, heer Gondebald?’ dus wendde hij hij zich tot den broeder van den Frieschen koning, die niet ver van den troon zat en belangstellend het onderhoud met Ludger had gevolgd. ‘De koning, mijn broeder,’ sprak Gondebald, zich verheffend in zijn langen Frieschen mantel, ‘zegt aan alle christen predikers vrijgeleide en bescherming toe over heel zijn gebied.’ ‘Alzoo,’ dus sprak koning Karel, uit zijn zetel opstaande en zich tot de heele vergadering richtende, die eerbiedig oprees om naar zijn woorden te luisteren, ‘alzoo biedt deze Paaschdag weer overvloedige reden tot vreugde en dankbaarheid jegens den almogenden God, die zichtbaar onze pogingen zegent tot beveiliging en bevestiging des rijks. Van alle zijden ontvangen wij bewijzen van vrede en verzoening. Koning Radboud van Friesland, eenmaal de erfvijand der Franken, deed ons zijn vriendschap aanbieden. Dank aan zijn welwillendheid en den ijver van Utrechts nieuwen bisschop be- loott het Christendom in deze lage landen tot weligen bloei te komen en is het rijk aan de noordzijde tegen de invallen der heidenen gedekt. Aan de oostelijke grens staan nog de Saksen vijandig tegenover ons, maar de kastijding, die wij hun hebben toegediend, en de onderwerping, ons door hun voornaamste hoofden betuigd, geeft gegronde hoop dat wij hen op den naasten rijksdag te Paderborn deemoedig aan onze voeten zullen zien. De Longobarden hebben wij getuchtigd voor hun aanvallen op het gebied van den Heiligen Stoel, en aan de roemrijke kroon van mijn zaligen vader Pepijn heb ik te Monza de ijzeren kroon van Italië mogen toevoegen. Hertog Rotgand van Frioul hebben wij tot gehoorzaamheid gedwongen en ook hertog Lupus van Aquitanië heeft mij trouw gezworen; zijn gebied belooft een hechte schutsmuur des rijks te zijn tegen de verraderlijke Saracenen. Zoo laat ons dan, van blijde hoop voor de toekomst bezield, genoeglijk hoogtij vieren. Opdat uw feestvreugde volkomen zij, deel ik u nog een heuglijk nieuws mede: het is dat onze veellieve neveen wakkere paladijn, markgrave Roeland van Brittannië, de hand heeft verworven van de schoone Hildegonde, graaf Heriberts dochter van den Drakenburg aan den Rijn. Het is onze wensch dat hun verloving door al de vrome heeren en genooten heden feestelijk worde gevierd....’ Een beweging van blijde verrassing, die op die woorden heel de schitterende vergadering doorliep, noopte den koning hier zijn woorden af te breken. De edelvrouwen verhieven zich op de teenen harer puntige, met goud geborduurde schoeisels, rekten de blanke halzen onder de weelderige lokken en vlechten en richtten de gediadeemde hoofden hoog op om de uitverkorene van Roeland te zien. Daar stond het jonge paar hand in hand voor den troon van koning Karel, stralend van jeugd en schoonheid en levenslust, in het warme licht van den lentedag, die vriendelijk door de gekleurde vensters blikte, in de koesterende zon van 's konings hooge gunst, in den gloed der gulle deelneming van allen, die hun geluk aanschouwden. Als overstelpt van zaligheid, boog de lieftallige bruid met hoogen blos zacht het blonde hoofd, omgeven van de aureool der los neerhangende haren, als een glanzende gouden regen neerdalend op haar wit zijden kleed, van parelen overstikt. Maar fier verhief aan haar zijde Roeland zijn mannelijk forsche gestalte in den karmozijnrooden, met goud geborduurden mantel, die hem in vorstelijke plooien van de schouders hing en, naar de Frankische wijze, aan de zijden van onderen uitgesneden, de fraai gevormde beenen zichtbaar liet in hun nauwsluitende hozen van fijn wit leder, met gouden banden kruiswijze overspannen. Met den overmoed van het jonge geluk liet hij uitdagend | |
[pagina 171]
| |
den blik rondweiden en dronk gretig de bewondering in, die hem uit aller oogen tegenstraalde. Slechts één in de gansche volle halle bleek niet te deelen in het geluk der jonge gelieven: het was Berno, de Saksische gijzelaar, die te midden der luidruchtige verwarring genaderd, met over elkaar gekruiste armen het verloofde paar stond aan te staren als had hij het, gelijk een basiliscus, met zijn blik willen dooden. Hildegonde sidderde, toen haar oog de vlammende flits uit het oog van den Saks ontmoette, en angstig stiet zij Roeland aan, maar deze wierp van ter zijde een minachtenden oogslag op den overwonnen heiden en sloeg verder geen acht op hem. ‘Heil Roeland en Hildegonde!’ riep koning Karel, hoog een gouden schaal met tintelenden wijn opheffend, hem door den schenker gereikt. Door de gansche zaal liepen dienaren met gulden en zilveren schenkkannen en kostelijke drinkschalen, schuimend van parelenden wijn. Alle bekers en bokalen, fonkelend in den glans van edel metaal, goudglas en kristal, overstroomd van bruisenden gouden wijn en van wemelend zonnelicht, rezen in een zelfde beweging omhoog en uit éénen mond klonk het met daverend gejuich: ‘Heil Roeland en Hildegonde.’ Koning Karel dronk met de beide verloofden uit dezelfde gouden drinkschaal, de kostelijkste uit zijn schatkamers, ten teeken van de hooge eer, die hij het jonge paar wilde aandoen, en van zijn hartelijke deelneming in het geluk der gelieven. En allen ledigden op zijn voorbeeld hun bekers op de gezondheid van Roeland en Hildegonde. Lustig gingen de schenkers met hun gulden kannen en drinkvaten rond en plengden bij stroomen den edelen wijn. En telkens als de bekers werden geheven, klonk het luider en blijder: ‘Heil Roeland en Hildegonde, heil het jeugdig paar!’ Ten slotte rees koning Karel van zijn zetel en reikte zijn beminde Hildegarde de hand, terwijl de dartele knapen spelend voor hem uit huppelden. ‘Vrome heeren en genooten, edele vrouwen,’ sprak hij. ‘Ik noodig u allen tot den feestelijken hoogtijdisch. Tot zoolang neem ik oorlof van u. God groete u. Christus resurrexit!’ ‘Alleluja!’ weergalmde het veelstemmig antwoord door de ruime halle. Koning Karel verwijderde zich, van zijn breeden stoet verzeld, statig de zaal doorschrijdend te midden zijner gasten, die eerbiedig bogen waar hij langs kwam, terwijl hij minzaam met het hoofd of de hand groette. En in een langen nasleep van goud en purper, van blauw en zilver, en wit hermelijn volgden hem de talrijke gasten onder het ruischen der zijden pronkgewaden, het rinkelen van gouden ketens en blinkende zwaarden, het glinsteren van kleinoodiën en edelgesteenten, - één tintelende wemeling als bij het leegstroomen van een reusachtig juweelenschrijn. | |
V.
|
|