De vredespijp.
Timeo Danaos et dona ferentes.
Op de tafel mijner verjaardagspresenten, waarheen mij mijn vrouw met een geheimzinnig voorkomen voerde, pronkte onder de geschenken der liefde ook een kleine tabakspijp, een roode aarden kop, met een kort, geel, gebogen en op een riethalm gelijkend roer. Mijn vrouw pakte ze voorzichtig bij het rieten roertje beet en hield ze mij met een van vreugde stralend gelaat voor oogen.
‘Daar.... dit schenkt moeder! Zij denkt dat het rooken van een pijp gezonder en goedkooper is dan het sigaren rooken en wilde er u mee verrassen!’ Ik was evenzeer verbluft als aangedaan.
Daar ik met mijn schoonmoeder meer op voet van oorlog, dan op een voet om geschenken te ontvangen stond, en verrassingen op verjaardagen (gedurende de drie jaren van onzen jongen echt) niet in zwang geweest waren, moest ik deze zinnebeeldige attentie dubbel hoogschatten, want ‘de wil en niet het geschenk kenmerkt den gever,’ zegt de goede kloosterbroeder van Nathan. De zacht aangeduide wil nu van dien kant verhoogde de waarde van deze vredespijp, die, in cijfers uitgedrukt, ongeveer 50 cents bedroeg, tot in het onschatbare Ik nam den kleinen, aarden kop als een oud, ervaren rooker in de linkerhand, deed schijnbaar een paar krachtige trekken en betaalde de lieve bemiddelaarster met een paar even onschatbare kussen.
Mijn schoonmoeder kon met haar opmerking, het rooken betreftende, wel gelijk hebben. Denzelfden voormiddag vervoegde ik mij bij mijn sigarenverkooper om een kwart pond van de heerlijkste tabak, de gele, die ons Apollo immers bereidt, ‘Gold Shag’ genaamd, en 's middags na koffiedrinken werd met de rookproef begonnen. De pijp smaakte uitmuntend. Ik vroeg mijn schoonmoeder in den geest vergiffenis voor al de kwade vermoedens, die ik tegen haar had gekoesterd. De geur van die kostelijke tabak, zoo zacht en aangenaam, doet iemand dan ook buitengewoon goed. Het is onbegrijpelijk, hoe men jarenlang zulk een maag- en zenuwbedervenden nicotinestok in den mond kan steken. En daar komt dan het voordeel nog bij! Voor 25 cents rookt men ongeveer vijftig zulke pijpen; als men er nu vijf per dag rekent, kan men er tien dagen mee toe; in denzelfden tijd heeft men, heel gewone drie-cents-sigaren rookende, vijftig maal drie centen, dat is een daalder zoek gemaakt. Wat men in een jaar kan overleggen, loopt in de honderden, in tien jaar zelfs een kapitaal.
De sigaren werden geheel in den ban gedaan en ik was gelukkig. Zonder twijfel was de ‘Gold Shag,’ waarvoor ik in de eerste dagen mijner geestdrift bij al mijn kennissen dweepziek propaganda gemaakt had, nog niet heelemaal de rechte soort, ze beet een weinig op de tong. Daarom verwisselde ik ze, nadat ik het kwart pond opgerookt had, met een bewonderenswaardig mengsel van twee echte Turksche kruiden, welks genot niet alleen de tong bevredigde, maar ook de fantasie tot de heerlijkste droomen opwekte. Dat ging nu zoolang als 't goed ging.
Plotseling weigerde op een keer de kleine pijp haar dienst, ik trok aan, blies, klopte en brak bij de vergeefsche boringen een breinaald en een met prachtige, zwarte gitten versierde hoedspeld van mijn vrouw; alles tevergeefs, ze bleef verstopt. Mijn tabakverkooper, wien ik mijn nood klaagde, haalde de schouders op:
‘Ja, dat is niet anders. U moet het nauwe roer met een duiveveer schoonmaken, doch u moest u liever een behoorlijke Turksche pijp aanschaffen.’
De man had niet geheel ongelijk. Komaan, dacht ik, en liep spoorslags naar de gebroeders Muschbeck, den grootsten pijpenhandel van de stad. Wel was ik lang in twijfel of ik een buffelhoorn of barnsteenen mondstuk kiezen zou; maar ten laatste besloot ik het eerste te nemen. Het was een juweel van een pijp, die ik gekocht had; een wezenlijke, echte, groote Turksche kop; het roer was niet al te lang, het bestond uit zeldzaam, roodachtig cederhout. Kortom, het was zulk een zeldzaam stuk, als alleen een kenner weet te schatten en zooals enkel in de residentie was te krijgen.
Sapristi, dat was een heerlijkheid! Achterover in de sofa geleund, trok ik, den mond spits samengetrokken, aan het dikke buffelhoornen mondstuk van mijn cederroer en uit de wijde opening van den aarden kop kronkelde de geurige blauwe rook langzaam omhoog.
Deze pijp werd ‘Fatme’ gedoopt en de inmiddels met de veer van een duif weer eenigszins bruikbaar gemaakte ‘Schoonmoeder’ voorloopig op rust gezet.
Maar één ding was lastig. Ik merkte op dat er tusschen de Turken en ons Westerlingen een opmerkelijk onderscheid bestaat. Als de Turk geniet, arbeidt hij niet, hij doet dan niets dan genieten; wij willen zelfs gedurende den arbeid genieten. Om uit mijn cederhouten pijp met het dikke roer te rooken, waren allebei mijn handen noodig, zoodat er mij om te schrijven geen overbleef. Wanneer ik aan de schrijftafel zat, kon ik dus niet rooken, en dat gemis viel mij ondraaglijk zwaar.
Er zat niets anders op, dan ook voor deze uren een hulpmiddel te zoeken; ik vond dit in een korte pijp, gemaakt van het prachtigste gewreven Brvèrehout en die ik gemakkelijk tusschen de tanden kon houden. ‘Maryland Doux’ werd mij hiervoor door mijn tabaksverkooper aanbevolen en ik bracht nu zalig de uren door onder 't rooken van ‘Maryland Doux’ en ‘Dubec moyen’. Mijn hartstocht voor ‘Charlotte Corday’ (zoo heette de Bryère pijp) groeide weldra zoo zeer aan, dat ik ze ook bij de kleine samenkomsten des avonds met de oude vrienden uit mijn vrijgezellentijd rookte.
‘Wat, een korte pijp?’ zei mijn vriend Liebig (kamermuzikant en vrijgezel bij uitnemendheid) terwijl hij met minachting zijn mond vertrok, ‘dat is immers afschuwelijk en erg ongezond; een lange pijp, die mag ik wel lijden.’
Deze woorden drongen als een vergiftige pijl in mijn hart door. Het was inderdaad zoo als hij zeide, die borstbeklemmingen en kortgeleden, ja waarlijk, dat oorsuizen! Reeds den volgenden morgen kocht ik bij Gebr. Muschbeck een met kwasten versierde studen- tenpijp, met een waterzakje van hoorn en een echt gegraveerden kop. Daarvoor raadde mij mijn immer dienstvaardige leverancier een soort Varinas te nemen, die mij na eenige met volharding overwonnen, op zeeziekte gelijkende toevallen, koud zweet, het dansen en ronddraaien van ringen en punten voor de oogen en andere merkwaardige verschijnselen en na een oefening van veertien dagen en het gelukkig voleinde doorrooken van den kop ook voortreffelijk lekker smaakte. Zoo voortreffelijk, dat ik er mij soms over ergeren kon, die heerlijke grove snee in deze pijp nooit tot het laatste toe te kunnen uitrooken. De rest namelijk - het was onbegrijpelijk en lag wellicht aan mijn gebrekkige kennis - brandde eenvoudig niet en moest er als een natte klomp door middel van de al vroeger bij de ‘Schoonmoeder’ gebruikte hoedspeld van mijn vrouw uitgepeuterd worden.
Er werd mij nu aangeraden, liever een pijp met porseleinen kop te nemen; het was toch goed, zei mijn vriend Liebig, wat verschot van pijpen te hebben, zoodat de eene kon uitdrogen, terwijl de andere gebruikt werd.
Mijn pijpenverzameling werd zoodoende weer door een groot exemplaar met porseleinen kop vermeerderd, zoodat zich nu bij de dames ‘Schoonmoeder’, ‘Fatme’, ‘Charlotte Corday’, twee broers, ‘Windthorst’ en ‘Bismarck’ gevoegd hadden. Het was verukkelijk, deze kleine compagnie de revue te laten passeeren, maar voor mij een gestadige ergernis, dat ze gedurende hun dienstvrije uren zoo heel onopgemerkt in de hoeken rond stonden en hingen. Ik nam daarom in mijn studeerkamer een paar platen boven mijn bruine sofa van den wand en versierde de leeggekomen plek schilderachtig met mijn lievelingen. Dat stond heel aardig en de verrassende aanblik verzoende mijn vrouw al dadelijk met de noodzakelijkheid, daartoe een photographie van den Rijn (waarheen wij ons huwelijksreisje gemaakt hadden) in de slaapkamer op te hangen en vier andere ingelijste platen naar den zolder te brengen.
Waarlijk, toen er spoedig daarna een paar tweelingen in de gedaante van een gezondheidspijp ‘Sanitas’ en een droogrooker met verwisselbare stukken ‘Mokka,’ kwamen, kon ik het mijn vrouw niet kwalijk nemen, dat zij een bedenkelijk gezicht zette. Het verdere wegnemen van platen was, zonder den indruk van 't geheel te schaden, niet goed mogelijk. Tot mijn geluk schoot mij een reddende gedachte te binnen; ik herinnerde mij plotseling een lang overleden oom, die ook een geweldig pijpenrooker geweest was, en uit het duistere der vergetelheid rees het beeld van zijn pijpenrek voor mijn oogen op. Ik zag heel duidelijk de sierlijk gedraaide pooten, die de gepolijste, op de wijze van een étagère naar boven smaller wordende plankjes droegen, met koperen nijpertjes en buikige holten, om roeren en koppen te steunen; ja, zoo'n pijpenrek moest ik ook hebben!
Mijn vrouw zette haar voorhoofd in zorgvolle plooien.
‘Dat kost maar weer geld....’
Ik voorkwam haar door te zeggen:
‘Ik heb al zooveel aan sigaren bespaard, mijn schat, dat ik mij die kleine uitgaaf gerust kan veroorloven.’
Gedurende twee achtereenvolgende weken maakte het pij penrek in onzen kleinen huiselijken kring het hoofdonderwerp onzer gesprekken uit en toen de rooskleurige dagkoningin voor de zestiende maal in het schemerende Oosten omhoog steeg, plaatste ce schrijnwerker, dien ik met de eervolle opdracht der verwezenlijking van mijn droom belast had, zich met een rooden zakdoek het zweet van 't voorhoofd wisschend, het verlangde eigenhandig op mijn kamer. Het rek was trots drie voorafgaande besprekingen wel is waar niet zoo uitgevallen, als ik gewenscht had, maar toch nog mooi genoeg, om het hart van een pijprooker sneller te doen kloppen. Wat het aan sierlijkheid miste, werd aan degelijkheid vergoed; die planken zouden gewis onder den last niet breken en wat den prijs betreft, wie ziet in zijn voldoening ook op een paar nietige guldens!
Wij (mijn vrouw en ik) zagen de kamer eens rond. ‘Ja, waar moet het nu staan?’ Niet het geringste plaatsje was onbezet.
‘Dan moet de boekenkast maar naar de huiskamer,’ wierp ik op.
‘Uw boekenkast in de huiskamer?’ hernam mijn vrouw.
‘Nu, waarom dat niet?’ antwoordde ik een beetje geprikkeld (want ik had, naar ik meende, in de stem van mijn vrouw iets gehoord, wat op verwijtende tegenspraak geleek) ‘het misstaat in 't geheel niet, of er in de huiskamer een boekenkast staat. Laat dadelijk maar een paar sjouwers komen!”
Terwijl mijn vrouw, allesbehalve met de verandering ingenomen, onze bemoeial Anna om de sjouwers stuurde, pakte ik het zwaarlijvige woordenboek en de klassieke werken in prachtband van hun planken af. Toen werd de kast door krachtige armen naar de huiskamer versjouwd, waardoor helaas een harer pooten brak, welk klein ongeluk door den ijlings er bij geroepen schrijnwerker evenwel door middel van lijm hersteld kon worden.
De nieuwe verdeeling der voorwerpen in de huiskamer gaf een niet juist volkomen harmonisch aanzien; maar mijn studeerkamer bleef toch altijd de hoofdzaak. Er was intusschen één ongerief, namelijk dat de verf van den vloer daar, waar vroeger de boekenkast gestaan had, zich door een bedenkelijke tegenstelling van het overige onderscheidde en dat door het kleine pij penrek dit onderscheid niet bedekt kon worden.
‘Neen, zoo kan het niet blijven,’ weeklaagde mijn vrouw.