De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 21]Koning Karel en Widukind.
| |
[pagina 162]
| |
en grootvader reeds als vrienden thuis waren.’ De paleismeester boog en vertrok. ‘Hij, dien wij straks hier zullen zien,’ dus ging de koning tot zijn omgeving voort, ‘is een van die mannen, die meer bijdragen tot den vrede des rijks en zijn veiligheid tegenover onze vijanden, dan wij, mannen van wapenen, met het zwaard vermogen. Hij behoort tot hen, die de wilde heidenen temmen, niet met de kling van staal, maar met het zwaard des geestes, dat is het woord Gods. Zulke mannen zijn het rijk meer waard dan legioenen van gewapende krijgers; want hun veroveringen alleen zijn duurzaam en zegenbrengend; zonder hen ware al mijn arbeid voor de vreedzame bevestiging des rijks ijdel en onvruchtbaar. Inzonderheid zijn deze evangeliepredikers ons van groote waarde, wanneer zij niet van Frankischen stam zijn, daar de heidenen onze zendelingen mistrouwen en deze daarbij hun landstaal niet voldoende machtig zijn om zich te doen verstaan. Ludger nu is een Fries, die sinds jaren zegenrijk in Ooster- en Westergoo voor de bekeering der heidenen ijvert en ons ook onder de Saksen, in taal en zeden zoo nauw aan de Friezen verwant, van groot nut kan zijn. Daarbij is zijn geslacht sedert haast onheuglijke tijden door banden van wederzijdsch hulpbetoon en erkentelijkheid aan het onze verknocht. Reeds tijdens het leven van mijn zaligen voorvader Pepijn van Herstal is Ludgers grootvader, Wursing met name, de gastvrijheid komen vragen aan het Frankische hof. Hij was een der machtigste grooten van Friesland en stond in hoog aanzien bij koning Radboud I, den verwoeden vervolger der Christenen. Ofschoon zelf nog heiden, verstoutte hij zich in 's konings raad ter verdediging der vervolgden op te komen. Dat haalde hem den toorn van den dwingeland op den hals en Radboud gal bevel hem te dooden, Nog tijdig door zijn vrienden gewaarschuwd, mocht het hem echter gelukken te ontsnappen. Met Adelgard, zijn echtgenoote, zijn zoon Nothgrim en enkele dienstlieden vluchtte hij uit Dokkum en nam de wijk naar het Frankische hof, waar hij met liefde werd opgenomen. Met al de zijnen nam Wursing hier het Christendom aan en vergold door jarenlangen trouwen dienst de hem verleende gastvrijheid. Rijkelijk schadeloos gesteld voor de goederen, die hem door koning Radboud ontnomen waren, leefde hij tevreden en gelukkig te midden zijner Frankische vrienden. Behalve verschillende dochters werd hem in zijn tweede vaderland nog een zoon geboren en deze was Thiatgrim, dien velen uwer nog gekend moeten hebben.’ ‘Ik herinner mij hem nog zeer goed,’ sprak de oude koningin Bertha. ‘Evenals zijn vader stond hij in hooge gunst bij Karel Martel, en deze zag hem maar noode vertrekken, toen hij, op herhaald aandringen van koning Radboud, ten slotte naar Friesland wederkeerde. Tot tweemaal toe had de koning boden gezonden om Wursing te bewegen, naar Dokkum terug te komen. Maar deze vertrouwde den ouden heiden niet. Eindelijk gaf hij zijn toestemming dat ten minste Thiatgrim zich weer in Friesland vestigen zou. De jonkman werd aan het hof te Dokkum met groote eer ontvangen en in het bezit gesteld van al de goederen, die eens aan zijn vader hadden toebehoord. Toen zes jaren daarna koning Radboud overleed, besloot ook Wursing naar zijn vaderland terug te keeren en vestigde zich in de nabijheid van Utrecht, te Zuilen aan de Vecht, op een goed, dat hij daar vroeger al bezeten had. Meermalen heb ik hem hoogelijk hooren prijzen om het goede, in die streek door hem gesticht. Hij moet de krachtigste steun geweest zijn van den heiligen bisschop Willibrord in diens ijverige pogingen voor de verbreiding des geloofs.’ ‘Zoo is het,’ bevestigde koning Karel. ‘Willibrord, Utrechts eerste bisschop, beminde hem dan ook zeer om zijn werkdadig geloof en de groote diensten, door hem aan de ontluikende kerk van Utrecht bewezen. Wat nu Wursing was voor Willibrord, dat was Thiatgrim voor zijn opvolger Bonifacius. Te Dokkum had hij meermalen gelegenheid, den heiligen apostel, die daar den marteldood zou sterven onder de bijlslagen der blinde heidenen, gastvrij in zijn huis op te nemen. En Thiatgrims zoon Ludger zet thans zelf als priester het bekeeringswerk van Willibrord en Bonifacius voort, dat door zijn grootvader en vader zoo ijverig werd gesteund. Kan het u dus verwonderen, dat ik vurig verlang, den man te zien, die, het werk zijner vaderen de kroon opzettend, zelf den kruisstaf van den geloofsprediker ter hand genomen heeft, om zijn volk de boodschap des heils te brengen? Reeds veel heb ik van zijn apostolischen arbeid vernomen, maar morgen zal hij zelf ons daarvan verhalen. Het verheugt mij hem gedurende de feestdagen in ons midden te mogen zien. Want ik zeg u nog eens, zulke mannen verrichten meer voor de bevestiging en den vrede van Kerstenrijk dan wij, mannen van wapenen, met het zwaard vermogen. En nu kinderen,’ besloot koning Karel, zich weer tot de dartelende kleinen wendend, ‘wordt het tijd het spel te staken; want straks moeten wij ter kerke om de vigilie van Paschen te vieren.’ ‘Paschen!’ juichte de kleine Rotrude, in de handjes klappend. ‘Krijgen we dan Paascheieren?’ ‘En Paaschkoeken?’ vroeg haar klein broertje Pepijn met glinsterende oogjes. ‘En ik krijg een zwaard om mee te strijden tegen de Saksen,’ zei Karel, zich met krijgshaftige fierheid oprichtend. Koning Karel lachte en sloot de dierbare kleinen aan zijn hart. De groote monarch vergat in den schoot van zijn gezin de veelomvattende zorgen van zijn rijk en leefde in die genoeglijke uren van gezellig samenzijn alleen voor vrouw en kinderen als de gulste en hartelijkste huisvader. Ongelukkig konden die uren maar kort zijn, al te kort voor de lief hebbende Hildegarde, te kort ook voor de kleinen, wier heele hart aan den vader hing. ‘Tot straks, liefste,’ sprak Karel, de koningin een kus op het voorhoofd drukkend. ‘Ik heb nog het een en ander te verhandelen vóór den tijd van het officie in de kapel.” Hij wenkte zijn geheimschrijver Eginhard met Paulus Diaconus en Pisanus, hem te volgen, en na nogmaals de kinderen gegroet te hebben, trok de koning zich met zijn raadslieden terug in zijn bijzondere vertrekken. Op zijn weg daarheen door de breede zuilengangen werd de geëerbiedigde en beminde vorst aan alle zijden gegroet door de hovelingen, krijgers of dienstlieden, die op zijn nadering bleven staan en deemoedig het hoofd bogen, tot hij was voorbijgegaan. Maar in de vensterbank van een der wijde boogramen, die op het binnenplein uitzagen, zat de bleeke, blondlokkige jonkman met de wolfsvacht om de schouders. Hij staarde mijmerend naar buiten en wendde het hoofd niet om, toen de koning met zijn raadslieden hem voorbij stapte. Verwonderd over die onverschilligheid zag Karel naar den jonkman op, maar zoodra hij van ter zijde een blik had geworpen op het afgewend gelaat, half verscholen achter de weelderige, in de avondzon als goud glanzende lokken, die als leeuwenmanen op de schouders afhingen, ging hij zwijgend verder. ‘'t Is Berno, de Saksische gijzelaar,’ zei Eginhard. ‘Hij schijnt u niet op te merken. Zal ik hem waarschuwen, opdat hij naar behooren groete?’ ‘Och, laat hem maar,’ sprak Karel toegevend. ‘Mij deert die jonkman, verteerd van heimwee naar zijn Saksische wouden. Ik had gehoopt dien schoonen wilden vogel te temmen; maar hij versmacht in de kooi... Het rijsje laat zich buigen als het jong is, zegt men, maar dat schijnt niet te gelden van het jonge hout der Saksische bosschen. Toch geef ik de proef nog niet op,’ voegde hij er voor zich zelven bij en verdween met zijn raadslieden in een deur, die Eginhard eerbiedig voor hem openhield. | |
III.
| |
[pagina 163]
| |
spits toeloopende goudleeren schoenen. Om zijn forsche gestalte hing de purperen mantel met breed gouden boordsel, op den schouder met een agraaf van edelsteenen vastgehecht, en op zijn hoofd schitterde de gouden kroon, fonkelend van juweelen. Maar al die schittering haalde niet bij den glans der majesteit, afstralend van dat trotsch gewelfde voorhoofd, omgolfd van het smijdige goudblond der lokken, van dat edel gelaat, waarin de helderblauwe doordringende oogen glinsterden als saffieren, en waarvan de zachtgekroesde, matgouden baard statig tot op de borst neerdaalde. In het warme licht der lentezon, verguld en gepurperd door het goudglas en de rijke kleurschakeering der vensters, straalde koning Karel zelf als een zon, verblindend van majesteit. En liefelijk zacht als het maanlicht praalde aan zijn zijde de schoone Hildegarde in haar kleed van witte zijde, met goud gebloemte doorwerkt, en overtogen met den doorschijnenden sluier, die, met sterren van edelsteenen bezaaid, af hing van den flonkerenden diadeem. Aan weerszijden van het koningspaar zaten op rijke zetels van allerlei stof en maaksel - van verguld brons, van ivoor, van rijk gesneden en beschilderd hout - de hoogste en aanzienlijkste gasten. Bisschop Theodulf met mijter en staf zetelde het naast aan 's konings rechterhand met bisschop Meginfred, 's konings trouwe gezel op zijn tochten tegen de Saksen, altijd bereid de heidenen door den doop in den schoot der Kerk op te nemen, beiden omringd van hun hooge geestelijkheid. Dan zag men de eerste beambten vanhet hof, den opperstalmeester Geilo, de kamerheeren Adalgis en Amalvinus, den hoofdman der paleiswacht Worad, den opperkok Eggihard. En vervolgens de hertogen en graven des rijks, met graaf Gerolf, 's konings zwager, en hertog Bernhard, zijn oudoom; markgraaf Roeland en 's konings andere beminde neet, graaf Theodorik,Ga naar voetnoot1) allen in den schitterendsten dos. De meesten droegen den Frankischen lijfrok van kleurige stof, met breeden zoom van goudborduursel, af hangend tot op de knieën, en gelijk zij daar zaten, kwamen de forsche beenen, in nauwsluitende hozen gestoken en kruiselings met gouden of kleurige banden omwonden, krachtig uit. Over den lijfrok hadden zij den ruimen mantel geslagen, op den schouder met een gouden spang of juweelen haak vastgehecht. Alle kleuren mengelden zich in dat oogverblindend gewemel: purper en karmozijn, zeegroen, hemelsblauw en goudgeel. De meest pronklievenden droegen kostbare goudweefsels uit Venetië en de Levant of mantels, uit een kunstige mozaïek van goudgroene pauweveeren gevormd. En in nog uitgezochter pracht straalden aan de zijde der koningin de hooge edelvrouwen in haar lang slepende gewaden van ruischende zijde, met haar glinsterende gouden gordels, haar parelsnoeren en armbanden, haar flonkerende diademen, waaruit de meerendeels blonde, rijke haardos, bij de gehuwde matronen in twee lange vlechten, bij de jonkvrouwen in los neergolvende lokken afhing. De gouden kronen en hoofdwrongen duidden, zoo bij de mannen als de vrouwen, door vorm en breedte den onderscheiden rang dier edelingen aan. Achter de zittingen stonden of drentelden in de ruime zaal nog tal van gasten van lageren rang, wien bescheidenheid gebood zich op een afstand te houden. Met belangstellenden of onverschilligen blik, naar gelang van elks onderscheiden aard, lieten zij het oog weiden langs de wanden, beschilderd met groote tafereelen uit de wapenfeiten van Alexander of Caesar, gevat in een lijst uit muziefarbeid van bonte steenen; langs de kleurige vensterramen of de schitterend vergulde en beschilderde zoldering, rustende op de kunstig gebeitelde kapiteelen van slanke kolommen. Een zacht gegons van fluisterend gevoerde gesprekken vulde de ruime halle, waar met den eerbied, die de koninklijke majesteit voegde, maar toch met de ongedwongen hartelijkheid, waartoe Karels gulheid aanmoedigde, de hoogste en edelste mannen, de dapperste krijgers en rijkstbegaafde geesten van gansch Frankenrijk rondom hun koning vereenigd waren. Op dit oogenblik was het de beurt van Lupus, den vorst van Aquitanië, om den koning nederige leenhulde te doen. Hij was een afstammeling uit het voormalige koningsgeslacht der Merovingers, dat door Karels vader Pepijn zoo stout van den troon was ontzet, en lang had hij gepoogd, tegenover den nieuwen heerscher zijn onafhankelijkheid te handhaven. Zelfs had hij andere rijksgrooten in zijn verzet tegen de Karolingsche heerschappij trachten mee te sleepen. Maar koning Karel, die dergelijke verontrusting des rijks en ondermijning van zijn gezag niet mocht gedoogen, had hem met geweld van wapenen tot onderwerping doen brengen. En om voor het vervolg tegen elke oproerige beweging van die zijde gewaarborgd te zijn, had hij geëischt dat hertog Lupus hem plechtige leenhulde zou doen. Met vorschend oog zag hij den hertog, die deemoedig voor den troon op de knie was gezonken, in het gelaat als om daarop te lezen of de onderwerping, die hij toonde, eerlijk gemeend, dan enkel door overmacht afgedwongen was. De strakke trekken van Lupus lieten daaromtrent weinig met zekerheid opmaken. Daarom sprak de koning streng: ‘Is het u ernst, hertog Lupus, om peis en vree te maken en plicht van ootmoed te doen jegens uw koning en heer?’ ‘Dat zweer ik u, heer koning.’ ‘Het verheugt mij, zulks te hooren; want niet om mijn eigen eer, maar om de rust des rijks was het mij leed, dat gij tot dusver weigerdet de rechtmatigheid mijner heerschappij te erkennen. En opdat gij die thans moogt inzien, zoodat gij niet voor geweld van wapenen het hoofd buigt, maar uit ontzag voor de macht, van God gesteld, zoo wil ik u herinneren waarop mijn koningmacht berust. Het is u bekend, dat sinds onheuglijke jaren de koningen uit het aloude huis der Merovingers niet meer waren dan een ijdele schaduw, terwijl mijn roemrijke vaderen feitelijk de teugels voerden des rijks, zonder evenwel den koningstitel te dragen. Die toestand strekte tot groote schade en oneer des lands en mocht alzoo niet bestendigd blijven. Daarom liet mijn zalige vader Pepijn den Heiligen Vader te Rome vragen, wie in billijkheid koning moest heeten: hij, die alle macht in handen had en alle rijkszorgen droeg of hij, die enkel den naam van koning voerde. Daarop liet de Heilige Vader antwoorden dat het beter en oirbaarder was, dat hij die inderdaad regeerde, de kroon zou dragen, dan hij, die enkel ten onrechte den naam van koning droeg. Daarop werd koning Chilperik van den troon ontzet, dien hij onwaardig bekleedde; hij legde kroon en schepter neer, liet zich de haren afsnijden en werd een monnik; en mijn zalige vader Pepijn werd plechtig door den heiligen bisschop Bonifacius tot koning der Franken gezalfd. Van hem nu heb ik mijn kroon geërfd; ik houde die dus van niemand te leen, maar draag ze bij Gods gratie als beheerscher, beschermer en vermeerder des rijks. Is het dat gij mij als zoodanig hulde wilt doen en trouw beloven, zoo kunt gij u verzekerd houden van mijn koninklijke gunst en bescherming. Zoo niet, trek dan, in plaats van het hoofd te buigen in geveinsde onderwerping, veeleer naar uw land terug, wapen al uw mannen en betwist mij het rijksgebied in open krijg. Bij God! dan zult gij ondervinden wie koning is in het rijk der Franken.”
koning chilperik legt zijn kroon neer en wordt monnik.
Bij die woorden flikkerde uit Karels oogen als een bliksemstraal, die den geknielden hertog sidderend de wimpers deed nederslaan. ‘Ik zweer u bij God en bij alle Gods lieve Heiligen, heer koning,’ dus hernam hij, ‘dat ik gekomen ben om eerlijken peis te maken, dat ik u als mijn rechtmatigen leenheer erkenne en u als een getrouw vasal gehoorzaamheid belove.’ Dit zeggende, trok hij zijn zwaard uit de scheede en het met beide handen opheffende, droeg hij het den koning op, ten teeken dat het hem in trouwe was gewijd. ‘Zoo is het mij goed,’ sprak koning Karel, zijn rechterhand over het zwaard uitstrekkende. ‘Gij hebt het gehoord, mijne heeren en genooten?’ vroeg hij, den kring rondziende. ‘Wij hebben het gehoord en zijn des getuigen,’ klonk het plechtig uit den mond der vergadering, waarop de koning Lupus een wenk gaf, dat hij kon opstaan. | |
IV.
| |
[pagina 164-165]
| |
‘Grootmachtige koning,’ sprak hij, ‘in naam van mijn vromen vader, bisschop Alberik van Utrecht, verzoek ik nederig gehoor.’ ‘Sta op, eerwaardige vriend,’ hernam Karel minzaam, den geknielde opheffende. ‘Die houding voegt u niet; veeleer moest ik u de voeten kussen; want er staat geschreven: hoe kostbaar zijn de voeten van hen, die uitgaan om het geloof te prediken. Ik heb van uw moedige apostolische tochten in Oostergoo en gansch Friesland vernomen. Straks zult gij mij daar meer van verhalen. Thans zij mijn eerste woord een hartelijk welkom tot den zoon van Thiatgrim, den beproefden dienaar, den vriend en vertrouweling van mijn doorluchtigen grootvader Karel Martel. De gastvrijheid, door uw vaderen aan het Frankische hof gevonden en door zoo gewichtige diensten vergolden, zij u in nog hooger mate verleend, daar gij, als de erfgenaam hunner deugden, door eigen verdienste daartoe nog meer recht hebt verworven. Zet u neder, eerwaardige vriend. Het is mij een groote vreugde u te zien.’ Op een wenk van den koning schoof een dienaar een lagen zetel van kostbaar hout, met ivoor ingelegd, tot vlak voor den troon, opdat Ludger zich zou nederzetten. Maar de priester boog en sprak: ‘Vergun mij, grootmachtige vorst, dat ik eerst mij van de zending kwijte, waarmee mijn vrome vader Albericus mij bij den troon uwer koninklijke majesteit heeft belast. Het is u bekend dat sinds den dood van den heiligen martelaar Bonifacius de kerk van Utrecht zonder bisschop was. Wel had de groote apostel zijn beminden leerling Eoban tot zijn opvolger gewijd; maar toen Bonifacius met twee en vijftig zijner gezellen bij Dokkum onder het zwaard der blinde heidenen den marteldood stierf, viel Eoban aan zijn zijde. Sedert bestuurde Gregorius, een ander van Bonifacius’ leerlingen, met vaderlijke zorg de kerk van Utrecht; maar bisschop was hij niet. Toen de heilige man, vol van dagen en uitgeput van den arbeid, eindelijk het moede hoofd ter ruste lei, werd Alberik, zijn neef, tot zijn opvolger gekozen en moedig nam deze den last der herderlijke zorg op de schouders; maar ook hij was geen bisschop. Thans echter heeft hij uit de handen van bisschop Rikulf van Keulen de heilige wijding ontvangen en is met de volheid des priesterambts bekleed. De kerk van Utrecht heeft alzoo weer haar eigen bisschop in rechtstreek sche gemeenschap met den Heiligen Stoel. Zij is weer een zelfstandige, onafhankelijke kerk, gelijk Paus Sergius, roemrijker gedachtenis, haar gemaakt heeft, toen hij den heiligen Willibrord aan haar hoofd stelde. Bisschop Alberik gelast mij dit te uwer kennis te brengen, opdat gij met uw koninklijke macht de kerk van Utrecht beschermen en haar zelfstandigheid handhaven moogt, tot heil van de landen en luiden, aan haar jurisdictie onderwerpen. Vertrouwende op uw koninklijke gunst, laat bisschop Alberik door mijn onwaardige handen zijn nederige hulde aan uw voeten neerleggen en smeekt Gods almachtigen zegen af over uw doorluchtigen persoon en uw roemrijke regeering, tot heil der gansche Christenheid.’ MAC-MAHON's VLUCHT DOOR FRöSCHWEILER, NAAR DE TEEKENING VAN H. HUISKEN.
‘Het verheugt mij grootelijks,’ sprak koning Karel, ‘de blijde tijding te vernemen dat de kerk van Utrecht, door den heiligen Willibrord gesticht en door den H. Stoel bestemd om de geestelijke moeder dezer landen te wezen, thans in bisschop Alberik weer haar eigen herder heeft. Ik hoop en vertrouw dat dit tot heil zal strekken van het gansche FriescheGa naar voetnoot1) volk, zoodat het eindelijk, door de zorgen van Utrechts bisschop, geheel van het heidendom gezuiverd, in vrede de vruchten der prediking van zijn roemvolle apostelen Willibrord en Bonifacius genieten moge. Wat bisschop Alberik betreft, hem wensch ik nog vele jaren van vruchtbare herderlijke werkzaamheid op den stoel van Utrecht. Van mijn bescherming kan hij zich verzekerd houden en ten onderpand dezer belofte zeg ik u, dat ik mijn burcht te Nijmegen niet verlaten zal, alvorens hem door een milde schenking aan de kerk van Utrecht het bewijs te hebben gegeven van mijn koninklijke gunst. Heb ik reeds vroeger bij openbaren giftbrief te Aken de schenkingen mijner voorzaten aan de kerk van Utrecht bekrachtigd, ook ik zelf wil in vrijgevigheid ter eere van St. Maarten bij hen niet achterblijven.’ ‘Ontvang mijn eerbiedigen dank, grootmoedige vorst,’ hernam Ludger, nogmaals voor koning Karel op de knieën zinkende, doch deze hief hem minzaam op en deed hem met zuch ten drang op den aangeschoven zetel plaats nemen. Bisschop Theodulf van Orleans, bisschop Meginfred en de overige geestelijke heeren, de geheimschrijver Eginhard en Paulus Diaconus, die nabij den troon zaten, hadden aandachtig de boodschap van Ludger aangehoord, en luisterden met belangstelling naar zijn verdere meededeelingen. ‘Dat de bisschopswijding van onzen vader Alberik het gansche land ten zegen zal zijn,’ ging hij voort, ‘is lichtelijk na te gaan, als men bedenkt dat hij thans de noodige priesters kan ordineeren voor de vele herderlooze kerken. Zoo mocht ook ik uit zijn handen de priesterwijding ontvangen en werd met de zorg voor de kerk van Dokkum, mijn vaderstad belast. Mijn eerste werk zal zijn, er een heiligdom te stichten op de plek, waar de martelaar Bonifacius zijn bloed voor Christus vergoot.’ ‘Gij hebt den grooten apostel der Friezen nog gekend?’ vroeg bisschop Theodulf belangstellend. ‘Of ik Bonifacius heb gekend?’ hernam Ludger met vuur. 'Nog staat hij mij levendig voor oogen met zijn zilverwit hoofd, zijn onder den last der jaren gebogen gestalte en zijn altijd jeugdigen ijver.Ga naar voetnoot1) Ik was een tienjarige knaap, toen ik hem te Dokkum aanschouwde, waar mijn ouders het voorrecht hadden, den man Gods onder hun dak te ontvangen en hem de gastvrijheid te bieden. Maar al mocht ik honderd jaren oud worden, nooit zal zijn beeld uit mijn geheugen worden gewischt. Nog zie ik hem voor mij, zooals hij zegenend afscheid nam van ons allen om zich vol blijden moed naar het veld buiten de Woudpoort te begeven, waar hij met zijn gezellen zijn tenten had opgeslagen en waar hij de nieuw bekeerden ontvangen moest om hun het heilig Vormsel toe te dienen. Hij zegende mij en kuste me op het voorhoofd. Helaas! wie had toen kunnen denken, dat wij voor de laatste maal zijn zegen ontvingen! Den dag daarop hoorden wij de schrikkelijke tijding van zijn gruwzamen marteldood. In plaats van de nieuwbekeerden, die hij verwachtte, waren de heidenen gekomen en hadden in hun blinde woede den heiligen bisschop met al zijn gezellen gedood. Blijmoedig was hij hun te gemoet getreden, juichend om de martelkroon, die hij ging verwerven, zijn gezellen aansporend, moedig met hem te sterven voor Christus. Met geen ander wapen dan het Evangelieboek, dat hij zich beschuttend boven het hoofd hield, ging hij zijn beulen tegen en met vreugde ontving hij den bijlslag, die hem den schedel kliefde. O dat was een slag voor de jeugdige christengemeente van Dokkum! Dat was een ontsteltenis en rouw in het huis mijner ouders! En zoo klein ik nog was, zwoer ik in mijn hart, den heiligen martelaar te wreken, maar te wreken op christelijke wijze, dat is door op mijn beurt mijn leven te wijden aan de bekeering van het volk der Friezen.’ De oogen van den ijverigen priester en geloofsprediker schitterden; zijn wangen gloeiden, heel zijn gelaat ademde heilige bezieling. Er had zich een kring van aandachtige hoorders om hem gevormd. Zelfs Roeland, die gestadig in de nabijheid gebleven was van de schoone Hildegonde en haar vader, graaf Heribert, was naderbij gekomen en koning Karels ridderlijke paladijn, die geen woord van het verhaal had gemist, omklemde onwillekeurig zijn machtig zwaard, als brandde hij van begeerte het ter verdediging des Christendoms tegen de heidenen te trekken. ‘Dien eed hebt gij tot dusver trouw gehouden,’ sprak koning Karel. | |
[pagina 166]
| |
‘Ach, wat is het weinige, dat ik voor mijn volk heb kunnen doen, in vergelijking met den arbeid van Bonifacius!’ riep Ludger spijtig uit. ‘Doch met uw machtigen steun, mijn koning, vertrouw ik toch het eenmaal voor goed van het heidendom te verlossen.’
(Wordt vervolgd). |
|