Het Pauselijk Paleis te Avignon.
Een der treurigste tijdperken in de geschiedenis der Pausen is de zeventigjarige periode, die gewoonlijk wordt aangeduid als de Babylonische gevangenschap. Het is het tijdvak van 1303 tot 1377, toen de H. Stoel gevestigd was te Avignon in Frankrijk. Paus Clemens V, vóór zijn verkiezing aartsbisschop van Bordeaux, weigerde namelijk, ondanks den aandrang der kardinalen, zijn vaderland te verlaten en wees zelfs Lyon voor de plaats zijner kroning aan. Dit was de eerste noodlottige stap, die leiden moest tot een toestand beneden de waardigheid van den souvereinen Opperpriester, tot een feitelijke gevangenschap. Meegaande en inschikkelijk van karakter nam Clemens V, om den Franschen koning te believen, het onvoorzichtig besluit, in plaats van de Eeuwige Stad, het aloude middelpunt der Christenheid, de grafstede der Apostelen, een afgelegen uithoek van Frankrijk, Avignon tot zijn residentie te kiezen.
Vijf Pausen na Clemens V, allen van Franschen landaard: Johannes XXII, Benedictus XII, Clemens VI, Innocentius VI, Urbanus V bleven te Avignon gevestigd, tot eindelijk Gregorius XI in 1377 weer naar Rome terugkeerde, dat door de bittere ervaringen, tijdens die zeventigjarige ballingschap der Pausen opgedaan, meer dan ooit door de Voorzienigheid bleek aangewezen om de vaste en onveranderlijke zetel van Gods Plaatsbekleder, het blijvende middelpunt der Christenheid te zijn.
Intusschen bleef Avignon in het bezit der Pausen tot het jaar 1790, toen de Fransche revolutie den laatsten pauselijken vice-legaat, Philippus Casoni, uit het pauselijk paleis verdreef. Dit had sedert het vertrek der Pausen tot residentie gediend aan verschillende prelaten, die onder den titel van legaat namens den Heiligen Vader het kerkelijk gebied van Avignon beheerden. Verschillende koningen en vorsten hadden er gedurende dat lange tijdsverloop de gastvrijheid genoten, waaronder niemand minder dan de trotsche ‘zonnekoning’ Lodewijk XIV.
Dat paleis, waarvan de bouw door Johannes XXII was begonnen en dat door zijn opvolgers aanmerkelijk was vergroot, verfraaid en verrijkt, is op het oogenblik weinig meer dan een ruïne, waarvan het bewoonbare gedeelte als dragonder- kazerne is ingericht. Eenmaal een der schitterendste gewrochten van middeleeuwsche bouwkunst en door den edelen kunstzin zijner bewoners tot een ware schatkamer gemaakt van onberekenbare waarde voor de beschaving, is het op dit oogenblik misschien het sprekendste monument van de barbaarschheid en het wandalisme der nieuwere tijden, die zich zoo gaarne het monopolie van beschaving en verlichting in tegenstelling met de domheid en duisternis der middeleeuwen aan matigen.
Tijdens de Fransche revolutie werd het paleis, dat jaren lang leeg stond, ongeveer als een steengroeve en magazijn van bouwmateriaal beschouwd, waar ieder maar weghaalde wat van zijn gading was. Het werd van onder tot boven geplunderd: deuren, vensters, pannen, ijzerwerk, kostelijk gesneden lambrizeeringen, al het inwendige huisraad, kortom al wat voor vervoer vatbaar was, werd weggesleept. De prachtige marmerplaten, die de eeretrap bedekten, werden geroofd om er schoorsteenmantels van te maken, die nog bij honderden in de woningen te Avignon te vinden zijn.
Maar nog verwoestender wellicht voor de vorstelijke schoonheid van het trotsche gebouw was het tijdperk van meer ordelijke benuttiging, dat thans volgde. In 1810 werd bij keizerlijk decreet de noordelijke vleugel, door Paus Benedictus XII gebouwd, tot departementale gevangenis ingericht, terwijl de rest van het gebouw werd aangewezen voor de huisvesting der troepen. Acht jaar daarna werd dit laatste gedeelte in eigendom afgestaan aan de stad Avignon, terwijl de militaire genie er het vruchtgebruik van bekwam om er een kazerne in te vestigen. Van dien tijd dagteekent eerst de stelselmatige verwoesting in koelen bloede.
De voornaamste ingang van het paleis was tot nog in de helft dezer eeuw voorzien van een versterking; deze werd in 1860 eenvoudig geslecht. Boven die poort verhieven zich twee sierlijke gothieke torentjes; thans zoekt men die tevergeefs. De binnenhof van niet minder dan 1800 vierkante meters moet indertijd een heerlijk gezicht hebben opgeleverd, maar sinds de hooge spitsboogvensters door akelig vierkante ramen vervangen zijn, ziet hij er erbarmelijk uit. Nagenoeg het heele gebouw is in overeenstemming met de behoeften zijner nieuwe bestemming van onder tot boven veranderd, vertimmerd en verknoeid. Zoo zijn de heerlijke zaal van het Conclaaf en de nog prachtiger daarboven gelegen kapel, welke laatste een hoogte had van 19,37 meter, door vloeren in drie verdiepingen verdeeld en als slaapzalen voor de soldaten ingericht. De pijlers van twee meter middellijn, die de beide schepen der Conclavezaal scheidden, prijkten eenmaal met rijke kapi- teelen, waarvan thans niets meer te zien is. De ka; el was versierd met kostbare muurschilderingen, afgewisseld door teksten uit de Heilige Schrift. Die schilderingen, welke in 1822 grootendeels nog bestonden, zijn eenvoudig weggewit of verminkt door de aangebrachte vertimmeringen.
‘Deze fresco's,’ schreef Prosper Mérimée nog in het genoemde jaar, ‘zijn volkomen bewaard gebleven. De draperieën zijn bijzonder rijk en de kunstenaar schijnt de geborduurde zijden en goudlaken stoffen te hebben willen nabootsen, die toenmaals uit het Oosten kwamen. De koppen, schoon en edel van lijnen, drukken die godsdienstige kalmte uit, welke bij de bijbelteksten past.’
Onnoodig te zeggen dat in beide grootsche ruimten de hooge spitsboogvensters dichtgemetseld en door vierkante gaten vervangen zijn.
In het oostelijke gedeelte van het paleis, dat dezelfde mishandeling heeft ondergaan, is gelukkig nog een bewonderenswaardige galerij van een twintigtal gothieke bogen door den hamer en den witkwast gespaard. 't Is het meest gave en sierlijkste gedeelte wat er van het oude paleis nog over is.
In het zuidelijk gedeelte was een kapel, die thans tot stal dient, met een mooi voorportaal, waar nu de hooizolder is. In het gedeelte, door Paus Benedictus XII gebouwd, bevond zich een schitterende kapel, toegewijd aan den H. Johannes den Dooper en versierd met schilderingen, die de voornaamste tafereelen uit het leven van Christus' voorlooper vertoonden. Deze zijn sedert het jaar 1830 verdwenen. Kortom, men heeft in het heele gebouw huisgehouden of het een nietswaardige schuur was. Zelfs de buitenmuren zijn niet van deze mishandelingen vrij gebleven: zoo worden die ontsierd door een menigte kachelpijpen, die uit de vensters der kazerne