daad gekomen om de hand van Johanna te vragen. Eindelijk had hij zijn aarzeling overwonnen, en dan, de onzekerheid, waarin hij was, de twijfel, of zijn gevoelens wel beantwoord werden, pijnigde hem zoo, dat hij daar een einde aan wenschte te maken. Maar er kwam nog iets bij, wat er den doorslag aan had gegeven, dat hij juist nu zijn aanzoek kwam doen.
Hij begreep, dat Johanna, indien ze de zijne wilde worden, toch nooit haar ouders zou willen verlaten, en hij had voor haar kinderlijke liefde te veel eerbied, dan dat hij ooit zulk een eisch zou stellen. Integendeel, die liefde, de toewijding ook, die ze jegens Hugo betoond had, waren hem een waarborg, dat hij aan haar een uitmuntende vrouw zou hebben, een vrouw uit duizenden. Daarom had hij getracht een positie te Haarlem te vinden en naar een betrekking gesolliciteerd, die hem in staat zou stellen, op onbekrompen wijze een huishouden op te zetten. Voor zich zelf had hij weinig behoeften, maar Johanna wilde hij met alle gemakken omringen en haar ouders een onbekommerden ouden dag verschaffen.
Dien morgen had hij bericht ontvangen, dat hij benoemd was, en nu begaf hij zich nog denzelfden middag naar Haarlem, ten einde den stap te doen, die over zijn toekomst en zijn levensgeluk zou beslissen. Want ontving hij een weigerend antwoord, dan nam hij de benoeming niet aan, daar hij onmogelijk in dezelfde stad zou kunnen leven met haar, die nooit uit zijn gedachten zou gaan. Maar hij vleide zich met een gunstige ontvangst, te meer daar hij in mevrouw en Hugo machtige voorsprekers hoopte te vinden.
Met kloppend hart belde hij aan, en de ontroering stond zoo duidelijk op zijn gezicht te lezen, dat mevrouw dadelijk begreep, wat het doel van zijn komst was. Zoodra ze in de kamer waren, zette Vermeer de zaak uiteen, door de vriendelijkheid van mevrouw aangemoedigd en geheel gerustgesteld. ‘Ik hoop, mevrouw,’ zoo besloot hij, ‘dat u mijn verzoek niet te vermetel zal vinden, maar wie zou Johanna kunnen leeren kennen, zonder zich tot haar te voelen aangetrokken? Ik weet ook, dat ik het kostbaarste vraag, wat u bezit, maar u zal haar niet verliezen, en ik zou mij gelukkig achten, indien u mij als uw zoon wilde beschouwen.’
Met voldoening had mevrouw geluisterd, want behalve dat Vermeer Johanna gelukkig wilde maken, had hij ook met groote edelmoedigheid aan hen gedacht. En onwillekeurig kwam haar het aanbod, een uur geleden door Willem Stassaart gedaan, weer voor den geest. Deze wilde haar en haar man niet tot zijn last hebben, maar zou hun een toelage geven; terwijl Vermeer hen als zijn ouders zou beschouwen en Johanna dus niet van hen zou behoeven te scheiden.
‘Mijnheer Vermeer,’ antwoordde ze, ‘ik gevoel mij door uw aanzoek zeer vereerd, en aan niemand zou ik de toekomst van Johanna geruster durven toevertrouwen dan aan u. Ik heb u leeren kennen en hoogachten, en ik ben overtuigd, dat Johanna die gevoelens deelt.’
‘Mevrouw, u maakt mij gelukkig,’ riep Vermeer uit, wien door deze woorden een zwaar pak van het hart was genomen. ‘Johanna verdient gelukkig te zijn, en ik verzeker u, dat niets mij te veel zal zijn, om haar alle geluk te verschaffen.’
‘Ja, ze verdient het,’ beaamde mevrouw, ‘je zal een schat aan haar hebben, want voor ons is ze altijd een liefhebbende dochter geweest en voor Hugo heeft ze zich geheel opgeofferd. Maar ik begrijp, dat je ongeduldig bent om uit haar mond de bevestiging van mijn toestemming te hooren. Nu ze niet van ons behoeft te scheiden, twijfel ik niet, of uw aanzoek zal haar gelukkig maken.’
‘Neen, mevrouw, we blijven allen bij elkander, lief en leed zullen wij samen deelen,’ verklaarde Vermeer, wien voor het bezit van Johanna niets te veel was.
Toen haar moeder met Vermeer binnenkwam, bloosde Johanna hevig, want ze begreep, dat thans het beslissende oogenblik geslagen was. Hugo echter sprong blij van zijn stoel op en snelde op Vermeer toe. ‘Ik ben nog nooit zoo blij geweest, dat u hier kwam als nu,’ zei de knaap; ‘ik heb Jo al gezegd, waarom u kwam, niet waar Jo?’
De aangesprokene bloosde nog dieper en zag nu eens haar moeder, dan Vermeer aan.
‘Ja, Johanna - ik mag je nu immers zoo wel noemen? - Hugo heeft het geraden; één woord van u kan mij tot den gelukkigsten der stervelingen maken. Wil je de mijne worden en aan mijn zijde het leven doorgaan?’
‘Mijn toestemming heeft hij al,’ zei mevrouw, haar dochter bemoedigend toelachend.
Johanna had wel ja willen zeggen, zij had de hand wel willen uitsteken naar het geluk, dat haar werd aangeboden, maar de gedachte aan haar ouders hield dat woord op de lippen terug.
Mevrouw scheen dit te begrijpen. ‘Wij blijven allen bij elkaar, Jo; Adolf heeft alles al geregeld.’
Nu was haar laatste aarzeling overwonnen. Ze reikte Vermeer de hand. ‘Ik ben de uwe, Adolf, voor altijd.’
Vermeer trok Johanna naar zich toe en drukte haar een kus op het voorhoofd. Zij liet daarna het hoofd op zijn schouder rusten. Een gevoel van ongekende zaligheid doorstroomde haar borst. Zij had reeds gemeend, van alle geluk afstand te hebben gedaan, en nu schonk God haar het geluk in volle mate.
‘Hoera!’ riep Hugo, die het heele tooneel met aandacht gevolgd had. ‘Nu blijven wij voor altijd bij elkaar.’
Johanna nam Vermeer bij de hand en trad met hem op haar vader toe, die met verwondering alles had gadegeslagen. ‘Pa, vindt u het goed, dat ik met Vermeer trouw; maar ik blijf bij u,’ liet ze er aanstonds op volgen.
Van Dijl zag Johanna's gezicht stralend van vreugde en geluk, hij hoorde dat ze bij hem bleef. Meer begreep hij niet, maar zóó was het goed. Hij knikte met het hoofd en lei de hand van Vermeer in die van zijn dochter. ‘Wees gelukkig, Jo,’ fluisterde hij.
Het waren gelukkige dagen, die thans voor Johanna volgden. Met onderling goedvinden was besloten, dat men maar niet lang zou wachten met het huwelijk. Zij kenden elkaar genoeg, hun genegenheid was ook niet op een lossen grond gebouwd, zoodat de traditioneele proeftijd, waarin men elkaars gebreken en tekortkomingen gewoonlijk toch niet leert kennen of niet inziet, voor hen veilig verkort kon worden. Bovendien zou men ook niet tot rust komen vóór men getrouwd was en allen hun intrek hadden genomen in het ruimere huis, dat Vermeer gehuurd had. Johanna had het druk genoeg, om bij de inrichting daarvan er het oog op te houden. Er moest gewit, geverfd, behangen en getimmerd worden, en Vermeer liet alles aan zijn aanstaande over, die er schik in had, alles te regelen en te schikken, om het huis zoo gezellig mogelijk te maken. Johanna leefde opnieuw op in het vooruitzicht van het geluk, dat haar wachtte, en dikwijls dankte zij God, dat Hij alles zoo wondervol bestierd had. Mevrouw en Hugo stonden Johanna dapper ter zij, en ook Van Dijl had er schik in, naar het nieuwe huis te gaan kijken en van Johanna's bedrijvigheid getuige te zijn.
Haar geluk werd slechts door één sombere schaduw verduisterd: de houding namelijk van Alice. Het jonge meisje was buiten haar zelve, toen ze hoorde, dat Johanna met Vermeer verloofd was. Ze brak tegen haar zuster in allerlei verwijten uit en verklaarde van zoo'n zwager niets te willen weten. Tevergeefs trachtte Johanna, die allen in haar geluk wilde doen deelen, haar tot bedaren te brengen. Het hielp niets, met de eigenzinnigheid van Alice was niets aan te vangen. Tevergeefs ook poogde zij haar zuster te overreden, bij haar te komen inwonen. Alice verklaarde nu eens, dat zij Vermeer niet tot last wilde wezen en geen genadebrood van hem verkoos te eten, dan weer, dat ze er voor bedankte, zijn meid te zijn. Zij zou in betrekking gaan, want niemand gaf meer om haar. Alles wat Jo en haar moeder zeiden, was maar gehuichel: ze zouden heimelijk blij zijn als ze ging, en die voldoening zou ze hun geven. Door zulke onverstandige redeneeringen, dag aan dag herhaald, met de noodige verwijten doorspekt, zou ze Johanna's geluk verstoord hebben, indien dit niet te groot en Johanna niet te goed was geweest, om alles lijdelijk te verdragen. Maar eindelijk gaf Alice inderdaad aan haar bedreiging gevolg en ging te Rotterdam in betrekking. Johanna beproefde nog een laatste poging om haar van heur besluit af te brengen, en toen dit niet gelukte, verklaarde ze, dat haar huis altijd voor haar open zou staan, maar Alice keerde haar den rug toe. Het jonge meisje kon haar hoofd niet buigen, ze benijdde Johanna's geluk, en werd door haar trots en eerzucht verblind.
De gedachte aan Alice was het eenige, wat Johanna griefde, maar voor het overige was ze volkomen gelukkig. De aangenaamste oogenblikken waren die avonden in de week, welke Vermeer bij haar doorbracht en waarin ze hem steeds meer leerde hoogachten en liefhebben. Zij spraken dan over hun plannen voor de toekomst of hielden zich met Hugo bezig, die nu geheel genezen was en door zijn grooten ijver rassche vorderingen maakte. Ook mevrouw was gelukkig in de huiselijke gezelligheid, die in den kleinen kring heerschte, en Van Dijl, in wiens toestand geen merkbare verandering kwam, was gelukkig, omdat Johanna het was. Zoo vlogen de dagen om en naderde meer en meer het gewichtig oogenblik, dat de twee minnende harten voor altijd aan elkaar verbonden zouden worden.
Op een avond, dat Adolf weer gekomen was, hadden ze het druk over een vreeselijke zeeramp, die in den Atlantischen Oceaan was voorgevallen. De Lincoln, een groote passagiersboot, varende tusschen New-York en Rio de Janeiro, was op de hoogte der Bahamaeilanden door een ander stoomschip aangevaren en bijna onmiddellijk gezonken. Zoo goed als de geheele bemanning, over de vierhonderd koppen, had haar graf in de golven gevonden.
Dit ontzettend ongeluk bracht vanzelf het gesprek op de vele zeerampen, die in den laatsten tijd voorvielen, en men was hierover nog druk aan het praten, toen het avondblad bezorgd werd. Haastig werd dit opgeslagen om te zien, of het nog nadere bijzonderheden over deze geweldige catastrophe bevatte. Spoedig had men het gevonden onder het opschrift:
‘Het vergaan van de Lincoln.’
‘Och Adolf, lees jij het maar even voor,’ verzocht mevrouw Van Dijl, toen ze hoorde, dat er niet minder dan twee volle kolommen aan gewijd waren. ‘Dan hooren we het allemaal te gelijk en mijn oogen worden zoo vermoeid door dien fijnen druk.’
Adolf begon het treurige relaas te lezen, samengesteld uit het verhaal der weinige geredden. Met gespannen aandacht hoorden allen toe, tot Vermeer plotseling ophield.
‘Wat is er, Adolf?’ vroeg Johanna, terwijl haar moeder verzuchtte: ‘God, God, wat een ongeluk!’
‘Verschrik niet,’ antwoordde Vermeer, nadat hij haastig eenige regels verder gelezen had. ‘Op het schip waren ook baron Van Sichtelaar en zijn handlanger.’
Mevrouw Van Dijl sloeg de handen samen. ‘En ook verdronken?’ vroeg ze gejaagd.
Adolf knikte ten teeken van bevestiging.
‘Lees eens hoe het daar staat,’ vervolgde ze en voegde daarbij: ‘Dat had ik hun toch niet toegewenscht.’
Vermeer las: ‘Tot de omgekomenen behoorden ook twee Nederlanders, de zich noemende baron Van Sichtelaar en zijn handlanger Witkamp, de welbekende chevaliers d'industrie, die zich, zooals men zich nog wel zal herinneren, eenige maanden geleden aan oplichterijen op groote schaal schuldig maakten en naar Amerika uitweken. Zij hadden zich te New-York gevestigd, doch zich met de Lincoln ingescheept naar Rio de Janeiro. Beide schurken hebben echter weinig pleizier van hun geld gehad, en, al hebben zij den aardschen rechter weten te ontkomen, de eeuwige Rechter heeft hen reeds voor hun rechterstoel gedaagd.’
‘Vreeselijk,’ zei Johanna, toen Adolf ophield met lezen, ‘zoo de eeuwigheid te moeten ingaan.’
‘Welk een straf,’ verzuchtte mevrouw Van Dijl; ‘wij zien hieraan weer, dat onrechtvaardig verkregen goed niet gedijt.’
‘Van Sichtelaar,’ mompelde Van Dijl, maar een oogenblik later schudde hij het hoofd. Hij kon blijkbaar dien naam met niets meer in