De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 12
(1895)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
[Nummer 20]Koning Karel en Widukind.
| |
[pagina 154]
| |
lokken hem losjes over het gouden boordsel van den mantel golfden. ‘Dat moet wel een koningszoon zijn,’ fluisterde een jonge poortersdochter, die in haar deur stond. ‘Weet ge niet wie dat is?’ vroeg een dienstman, behoorende tot het huis van een der koninklijke ambtenaren. ‘Neen ik,’ zei het meisje verlegen en nieuwsgierig. ‘Dat is koning Karels neve, de markgraaf van Brittannië, heer Roeland van Angers.’ ‘Is dat grave Roeland, de dappere held?’ lispelde het meisje, en sprakeloos staarde zij met groote blauwe oogen den jongen ruiter na. ‘En de jonkvrouw?’ waagde zij nog te vragen. ‘Dat is de schoone Hildegonde, graaf Heriberts dochter van den Drakenburg aan den Rijn. Bylo! een schoon paar! Men zegt dat met de Paschen ten hove hun verloving zal gevierd worden.’ Het meisje rekte den hals om over de hoofden der omstanders heen de jonkvrouw te zien, maar zij mocht niets meer waarnemen dan haar in den wind fladderenden hemelsblauwen mantel. Een heele groep van nieuwsgierigen had zich om den dienstman verzameld, die zoo goed op de hoogte was van hetgeen er ten hove omging en luisterde gretig toe, hoe deze verder vertelde dat grave Roeland het oog eigenlijk veel hooger had kunnen opslaan, maar dat hij, op een zijner tochten op den Drakenburg aan den Rijn aangeland, daar de schoone Hildegonde had aangetroffen en van dat oogenblik geen oog meer had voor de edelste prinsessen van Kerstenrijk. Inmiddels was de groep voortgereden, de menigte verstrooide zich, het bedrijvige straatleven hernam weer zijn gewonen loop. Onder de vele voorbijgangers vielen er echter twee op te merken, die een uitzondering maakten op die algemeene feeststemming. Blijkens hun onzekeren gang en hun verwonderd rondzien waren ze kennelijk vreemdelingen in Niumage. Hun lange, donkere kleeding verried dat ze tot den gewijden stand der clerken of geestelijken behoorden. De eene was een krachtig gebouwd man van middelbare jaren, met een kloek, forsch, eerbiedwekkend voorkomen; zijn gezel was veel jonger en scheen tot hem op te zien als de leerling tot den meester. Zwijgend stapten zij door het straatgewoel, nu en dan een verrasten blik werpend op schitterende uitstallingen, die hun aandacht trokken, of de trotsche gebouwen bewonderend, die hier en daar te midden van lage houten huizen oprezen en getuigden van de snelle opkomst, waarin de stad zich de laatste jaren mocht verheugen. Die vorstelijke huizingen, meerendeels uit brokstukken van oude Romeinsche bouwwerken opgetrokken en dus versierd met kolommen, kapiteelen of beeldwerk van uiteenloopende herkomst, behoorden aan de koninklijke ambtenaren of aanzienlijke ingezetenen, die, tot welstand en rijkdom gekomen, voor de groote heeren van het hof niet wilden onderdoen. Maar bij al wat den blik der beide vreemdelingen boeide, bleef toch zichtbaar hun grootste zorg, niet van den rechten weg af te dwalen. Herhaaldelijk sprak de oudste, op den hoek van een straat, onzeker welken kant hij had in te slaan, een voorbijganger aan, en deze wees hem met eerbiedige dienstvaardigheid steeds in de richting van de Waal. Eindelijk hadden zij de scheeprijke rivier bereikt, bedekt met vaartuigen van allerlei aard, wier gezagvoerders met hun gezinnen de feestdagen te Nijmegen wilden overbrengen. En nu stonden zij niet langer verlegen; want daar verhief zich voor hun opgetogen blik de ontzaglijke nieuwgebouwde koningsburcht, op een naar de rivierzijde vooruitspringende punt van den Hunerberg gesticht, een stad op zich zelf met hooge daken en spitsen, omsingeld door een hechten muur, van tufsteen opgemetseld en met torens en rondeelen versterkt. Een breede gracht stroomde langs den voet van den hoogen ringmuur, maar de ophaalbrug was neergelaten ten teeken dat koning Karel open hof hield en vrijelijk ieder binnenliet, die hem verlangde te naderen. De forsche Frankische krijgers, die aan de brug de wacht hielden, lieten dan ook de beide bezoekers ongehinderd binnentreden, en onder het breede gewelf der zware poort doorgegaan, bereikten zij het eerste binnenplein, aan alle zijden omringd van hooge gebouwen, nog stralend van nieuwheid in den helderen voorjaarsdag. Met bewondering zagen de vreemdelingen op naar die trotsche steenen gevaarten, als bij tooverslag verrezen op het machtwoord van den grooten koning, wiens vorstelijke kunstzin de vermaardste bouwmeesters uit het zuiden herwaarts had geroepen om hem een lustverblijf te stichten, zooals deze landen nog nooit hadden aanschouwd. Dat de kunst van Rome en Byzantium hier de hand had gereikt aan den Germaanschen zin voor hechtheid en sterkte bewezen de overal aangewende kolommen met kunstig gebeitelde kapiteelen, de vele bogen en talrijke vensters. Wat het oog der binnentredende geestelijken het eerst trof, was de sierlijke zestienzijdige kapel aan de noordzijde, die, naar het model van den dom te Aken gebouwd, haar ranken achtkantigen bovenbouw fraai tegen het blauw des hemels en het lichte voorjaarsgroen van het omringend geboomte afteekende. De deuren van het sterk vooruitspringende portaal stonden open, en de bezoekers schenen wel geneigd een blik in het inwendige van het heiligdom te werpen; maar allereerst diende aan het doel hunner komst gedacht te worden. Besluiteloos zag de oudste rond zich over het levendige plein, waar de krijgers en dienstlieden van hoogeren en lageren rang af en aan liepen, zonder zich veel om die twee vreemde clerken te bekommeren. Zij vergenoegden zich met een eerbiedigen, maar vluchtigen groet en gingen huns weegs, de een om water te halen aan den grooten gemetselden welput midden op het plein, de ander om zich naar stallen of wachthuis te begeven. Vragend zag de oudste der twee op tot een jonkman, die geen deel scheen te hebben in de algemeene bedrijvigheid, maar roerloos als een beeld tegen een zuil geleund stond en met somberen blik strak voor zich uit staarde. Met minachtende onverschilligheid zag hij het geloop en gedraaf der dienstlieden of het gedrentel der wachthebbende krijgers aan en verwaardigde zich zelfs niet, het hoofd te buigen als hovelingen van hoog aanzien, in hun kleurige mantels en met het rinkelende zwaard op zijde, hem voorbijstapten. In tegenstelling met de bonte dracht dier Franken, had hij over den linnen lijfrok een glanzend bruine wolfsvacht als mantel om de schouders, maar hij droeg dien eenvoudigen tooi met de fierheid van een koningszoon. Toen de vreemdelingen hem naderden, mat hij ze van het hoofd tot de voeten met een doordringenden blik. Verwonderd zagen zij hem in het bleeke, strakke gelaat, dat wit als marmer afstak tegen het weelderige goudblond der lokken en waarin de diepblauwe oogen straalden als sterren. ‘Dat is een Saks,’ fluisterde de oudste der twee zijn jongeren metgezel in het oor. ‘Wat mag die hier doen?’ En op den jonkman toetredende, vroeg hij luidop: ‘Vriend, zoudt ge mij ook kunnen zeggen, waar men zich vervoegen moet, als men toegang tot den koning begeert?’ Er flikkerde als een straal van haat en verachting in het blauw van des jongelings oogen. Hij antwoordde niet, maar nadat hij den vrager een oogenblik uit de hoogte had aangestaard, maakte hij een beweging met het hoofd in de richting van een geopende poort, en draaide den vreemdelingen daarop den rug toe. Op zulk een onheusche bejegening aan het hof van den vromen koning Karel waren de beide geestelijken blijkbaar met verdacht. Toch lag er meer medelijdende belangstelling dan verontwaardiging in den blik, waarmee de oudste dien onhandelbaren jonkman nazag. Hij stapte met zijn gezel nu recht op de aangeduide poort aan, wier zware eiken deuren, tusschen vooruitspringende pijlers, in kunstig gesmede bronzen hengsels hangend, wijd open stonden. Nauwelijks hadden zij den marmerdrempel overschreden of daar trad uit de zuilengang een dienaar op hen toe, wien hij zijn vraag herhaalde: ‘Ik kom van wege de kerk van Utrecht,’ voegde hij er bij, ‘en wensch tot den koning te worden toegelaten.’ Onder een beleefde buiging kreeg hij ten antwoord: ‘Ik zal u bij den paleismeester, paltsgraaf Anselmus aandienen.’ En hoffelijk neigend ging de dienaar de bezoekers langs de breede zuilengang voor om hen in het inwendige van het paleis te leiden. | |
II.
| |
[pagina 155]
| |
digst te trotseeren. Ter verdediging des rijks toch is hem van Gods wege het zwaard in de hand gegeven, en zoo hij het in de scheede rusten liet, waar het ter beveiliging des lands moest worden gezwaaid, voorwaar hij zou het lot verdienen van koning Chilperik en waardig zijn, met geschoren kruin in een kloostercel gezet te worden. Maar een ander voorbeeld is mij door mijn roemruchte vaderen nagelaten: door mijn grootvader Karel, die Martel genoemd wordt omdat hij de hamer was, waarmee het Gods hand behaagde de Saracenen te verpletten; door mijn zaligen vader Pepijn, die de woeste Saksen wist te temmen, gelijk hij eenmaal den wilden stier bij de horens greep. Zij hebben met hun zwaard het Frankenrijk opgebouwd; mij voegt het, hun werk in stand te houden. En zoo lang het rijk nog door de Saksen in het Oosten en de Saracenen in het Zuiden wordt besprongen, zal ik ten strijde trekken om die onverzoenlijke vijanden der Christenheid te verdelgen.’
karel martel, met zijn strijdhamer de saracenen verpletterend.
De schoone Hildegarde schudde weemoedig het hoofd, met den gouden hoofdwrong omspannen, waarvan twee lange vlechten neervielen op haar eenvoudig huisgewaad van wit Augsburgsch linnen met breede boordsels van kleurig stikwerk afgezet. ‘Ach!’ zuchtte zij, ‘dat die veldtochten u telkens van mijn zijde moeten rukken. O, dat ik u overal vergezellen kon, zooals nu drie jaren geleden op uw tocht naar Italië, dien ik nooit vergeten zal. Wat deerden mij gevaren of vermoeienissen, als ik maar in uw nabijheid was? Gij weet of ik mij moedig gehouden heb op de lange reis, over de hooge sneeuwbergen - wij met de eene helft des legers over den Mont-Cenis, uw oud oom Bernhard met het andere deel over den Jupiter-berg,Ga naar voetnoot1). En onze kleine Karel dan? Zeg, weet ge het nog, kleine,’ dus wendde ze zich tot den knaap, die haar juist spelend voorbijstoof en dien ze bij zijn kleertjes terughield. ‘Weet ge nog, hoe wij met vader over de bergen zijn getrokken naar het land van den Heiligen Vader?’ ‘O ja, en als vader tegen de Saksen optrekt, mag ik ook mee.’ Allen lachten hartelijk om den guitigen inval van den knaap, en de oude koningin Bertha, koning Karels moeder, zei gemoedelijk plagerig: ‘Foei, Karel, ik had niet gedacht dat ge uw goede grootmoeder weer in den steek zoudt laten.’ Het kind liep op de oude vrouw toe om haar een kus te geven. Intusschen sprak de koningin voort, zich tot een bejaard, statig man wendend, die in een langen tabbaard gehuld, peinzend tegen den middelspijl van een venster leunde. Het woord Italië had in hem dierbare herinneringen wakker geroepen; want hij was de geleerde Paulus Diaconus, door den koning, bij gelegenheid van zijn tweeden tocht over de Alpen, uit het Zuiden naar zijn hof hof meegebracht. Nog een landgenoot van dezen bevond zich in de zaal, de geleerde Petrus Pisanus namelijk, die als uitstekend kenner der bouwkunst den koning zijn hooggewaardeerde diensten had geleend bij den bouw van den nieuwen burcht. De beide begaafde Italianen vormden met 's konings geheimschrijver en vertrouweling Eginhard, een blozend jonkman met goedaardig uiterlijk, een statige groep, die door de eenvoudige, donkere gewaden scherp afstak bij den veelkleurigen tooi van het overige gezelschap. ‘Levendig staat het mij nog voor den geest,’ dus vervolgde de koningin tot Paulus Diaconus, ‘hoe schitterend wij te Rome werden ontvangen. Het was daags voor Paschen en heden dus juist drie jaren geleden. De rechters kwamen ons reeds buiten de stad in vol ambtsgewaad met wapperende banieren te gemoet. De jeugd wuifde ons met palm- en olijftakken het welkom toe. Het heele volk stond in feestgewaad langs den weg geschaard. Voor de poort der stad wachtte de geestelijkheid met het processiekruis ons op, zingende: Gezegend hij, die komt in den naam des Heeren. Zoodra de koning het kruis ontwaarde, sprong hij van zijn paard en volgde den stoet, die hem voorafging, te voet naar de St.-Pieterskerk. Bij het bestijgen der trap drukte hij een kus op iedere trede. Op den drempel der kerk stond de Heilige Vader, een schoon, slank en krachtig man. Hij omarmde den koning, die zijn omhelzing met eerbiedige liefde beantwoordde. Het was een plechtig, een onvergetelijk oogenblik,’ besloot de koningin. ‘O vurig wenschte ik, Rome nog eens weer te zien.’ ‘Dat is de wensch van allen, die ooit de Heilige Stad hebben betreden,’ sprak Paulus Diaconus ernstig. ‘En ook de mijne,’ voegde koning Karel er bij, ‘maar alvorens ik daaraan denken mag, dient eerst het rijk beter beveiligd te zijn tegen de Saksen. Wanneer wij een paar maanden verder zijn, hoop ik aan hun woeste invallen voor goed een einde te maken. Op den Rijksdag te Paderborn zal ik al hun hoofden tot den eed van onderwerping en huldiging dagvaarden, en wee wie zich daaraan onttrekt! Dan geen genade meer, maar strijd tot het uiterste.’ ‘Alweer ten oorlog en dat over enkele maanden reeds,’ zuchtte de koningin. ‘Hoeveel maanden gedurende de laatste vijf jaren zouden wij u rustig in ons midden hebben gehad?’ ‘Dat zullen er inderdaad niet vele zijn geweest,’ dus mengt zich thans Hildegardes broeder Gerolf in het gesprek. ‘En dat is hoofdzakelijk aan die verwenschte Saksen te wijten. Sinds vijf jaren gunnen zij ons geen rust, en ik vrees dat zij het rijk nog lang zullen bestoken; want de trouwelooze heidenen zijn nooit te vertrouwen. Heden onderwerpen zij zich deemoedig, en heeft men morgen de hielen gelicht, dan staan ze achter uw rug weer op en met grooter macht en woede dan te voren. Dat hebben wij al met den eersten veldtocht den besten ondervonden, nu vijf jaren geleden, toen de Saksen de kerk van den heiligen Liafwyn te DaventreGa naar voetnoot1) hadden verwoest en zij voor dien overmoed moesten getuchtigd worden. Hoe bogen zij voor onze zegevierende wapenen, toen wij den Eresburg veroverden en op de hoogte van het Ebbegebergte hun gevloekten afgod, de Irminzuil omverwierpen! Hoe sidderden zij, toen op 's konings bevel het gedrochtelijk beeld, waarop zij hun hoop hadden gesteld tot gruis te pletter viel! Nederig namen zij den vrede aan en stelden twaalf gijzelaars tot onderpand in onze handen. Maar wat bleek later? Dat wij slechts met een enkelen stam, met de Engeren te doen hadden gehad. Wij togen welgemoed naar Italië om den Heiligen Vader tegen den Longobardenkoning Desiderius bij te staan; maar terwijl wij vóór Pavia en Verona streden, heroveren de Saksen den Eresburg en maken hem met den grond gelijk. Met vernieuwd geweld vallen zij in Frankenland en verwoesten alles te vuur en te zwaard. Gansch Fritzlar, behalve de kerk - wat een wonder mag heeten; want ananders hebben die duivels het allereerst op de kerken en weerlooze priesters gemunt - werd vernield. Dat kwamen wij te hooren, zoodra wij aan deze zijde der Alpen waren teruggekeerd. Onmiddellijk zendt de koning hun drie afdeelingen van zijn troepen tegen, die hen over de grenzen terugdrijven en op hun eigen bodem een gevoelige tuchtiging toedienen. Weer schijnen ze rustig. Maar 't is nog geen jaar verder of ze steken in Westfalen het hoofd op; het is die satansche Widukind, die ze als duivels tegen ons opzweept. Nu gaat het er met onze gansche krijgsmacht op los; ze zullen zich onderwerpen of verpletterd worden. Bij den eersten aanval bemachtigen wij den sterken Sigiburg. Widukind moet zich met zijn Westfalen terugtrekken. Ook de Eresburg is weer aan ons; wij richten hem uit de puinen op en maken hem sterker dan ooit. Vandaar gaat het met vliegende vanen door tot aan de Weser. Daar willen de Saksen aan den Brunsberg ons met groote macht van volk den overtocht beletten. Vergeefs, wij trekken er over, laten er een afdeeling tot dekking van onzen terugtocht achter en drijven de vluchtende Saksen voor ons uit, tot wij aan de Ocker komen, waar zij zich onderwerpen. Ditmaal waren het de Oostfalen, onder hun aanvoerder Hessi, die ons gehoorzaamheid beloofden. Nu meenen wij het gewonnen te hebben, maar nauwelijks rusten wij uit van den heeten strijd, of daar brengt een vluchteling uit het leger aan de Weser ons het schrikkelijke nieuws dat Widukind met zijn Westfalen het in den nacht overrompeld en in de pan gehakt heeft. Onze mannen hadden bij LidbachGa naar voetnoot1) hun kamp opgeslagen, niet vermoedend dat die gevleesde duivel in de nabijheid was. Terwijl onze Franken, om leeftocht uitgetrokken, tegen den avond in hun kamp terugkeeren, mengen in de duisternis die verraderlijke heidenen zich onder hen, dringen aldüs in het kamp en terwijl de onzen slapen, maken zij ze als honden af, de verraders!’ ‘IJselijk!’ zucht de zachtmoedige Hildegarde en drukt onwillekeurig de kleine Bertha vaster aan haar boezem. Karel, de schrandere knaap, heeft onder het verhaal van zijn oom, zijn spelend jonger zusje in den steek gelaten en luistert, tegen vaders knie geleund, met glinsterende oogen toe. Het strijdhaftige bloed der Karolingers verloochent zich bij het kind niet, ondanks zijn teere jeugd. Koning Karel ziet het met welgevallen en streelt met trots het blondlokkige hoofd van zijn oudste. ‘Maar wij hebben ons bloedig gewroken,’ valt, op Hildegardes uitroep, een jong edelman in, die met aandacht Gerolfs woorden heeft gevolgd en, bij de herinnering aan Widukinds verraderlijke overrompeling, driftig, met rinkelend zwaard van het faldestoriumGa naar voetnoot2) waarop hij zat, is opgesprongen. Het is Roeland, des konings neef en geliefde paladijn. ‘Wij hebben ons bloedig gewroken,’ herhaalt hij, met fonkelend oog en de hand om den greep van zijn zwaard geklemd. ‘Ha! hoe kookte ons het bloed, toen de koning ons het verraad meedeelde, waardoor onze broeders gevallen waren! Wij vlogen te wapen en sprongen in 't zaal om de verraders te tuchti- | |
[pagina 156]
| |
falstaff en zijn schildknaap, naar de schilderij van ed. grützner.
| |
[pagina 157]
| |
karel de groote doet het saksisch afgodsbeeld, de irminzuil, omverwerpen.
Naar de wandschildering van Rethel in de Kroningzaal van het stadhuis te Aken, voormalig paleis van Karel den Groote. | |
[pagina 158]
| |
gen. Allen moesten voor ons zwaard bukken. Eerst de Engeren, die hun aanvoerder Berno in onze handen moesten stellen, hoe fel hij zich ook geweerd had; toen de Westfalen zelf, die eindelijk ook gijzelaars moesten geven, zoo goed als de anderen...’ ‘Maar Widukind was er niet onder,’ merkte Gerolf op met een spottende flikkering in het kloeke krijgsmansoog. ‘Dat ondervonden wij het jaar daarop, toen we weer in Italië zaten, om den opstand van hertog Rotgand van Frioul te beteugelen, die zijn leeneed jegens den koning gebroken had. Terwijl wij in het hart van den winter opnieuw de sneeuwbergen overtrekken en den meineedige met zijn handlangers gauw tot rede brengen, roept Widukind heel Saksenland weer tegen ons te wapen, herovert den Eresburg voor de tweede maal en maakt de vrucht van al onze bloedige veldtochten te schande.’ ‘Hij heeft er niet lang genoegen van beleefd,’ hernam koning Karel met fiere minachting. ‘We hebben hem spoedig gestoord in het opwerpen der versterkingen, waarachter hij zich voorgoed meende te verschansen. Ternauwernood vertoonden wij ons aan deze zijde der Alpen, of als opgejaagde bevers lieten de dappere Saksen hun wallen en vestingen in den steek en vluchtten als hazen hun bosschen in. Heel Westfalen trok ik van het eene einde tot het andere door zonder dat één hunner hoofden zich durfde vertoonen, tenzij om onderwerping te zweren. Ik wacht hen op den Rijksdag van Paderborn,’ besloot hij uitdagend. (Wordt vervolgd). |
|