mandanten, magistraten en andere officieren, zoo burgerlijke als militaire, van vorsten en staten, vrienden en bondgenooten van Zijne Majesteit, verzocht, ‘den heer Adriaan Mollen, valkenier te Valkenswaard, gaande naar Weenen, niet alleen met zijn bagage te laten passeeren, zonder hem eenigen overlast aan te doen of toe te laten dat hem die aangedaan wordt, maar hem ook zoo noodig alle hulp en steun te geven of te doen geven.’
Dit om zijn ouderdom eerbiedwaardige paspoort bevat een groot aantal zegels, daar het op alle plaatsen, waar een gezant of diplomatiek agent des konings verblijf hield, door dezen moest geviseerd worden.
Gedurende het jachtseizoen, dat van Maart tot Augustus of September duurde, verbleef Mollen, die, hoe jong nog, reeds zelfstandig als valkenier optrad, bij graaf Trauttmansdorff en keerde dan naar Valkenswaard terug, om daar in het najaar de valken te vangen, die voor de jacht noodig waren.
In 1841 werd op Het Loo, met toestemming en onder bescherming van Z.M. Willem II, een valkenclub opgericht en Adriaan Mollen tot oppervalkenier benoemd. Hier blijkt voldoende uit, welk een goeden naam de 25-ja-rige valkenier toen reeds moest verworven hebben, om tot dezen eerepost te worden aangesteld.
Mollen verliet thans den dienst van den Oostenrijkschen graaf, en uit een persoonlijk schrijven van dezen, waarvan wij evenals van andere stukken door de welwillendheid van den zoon des ouden valkeniers inzage hebben kunnen nemen, is duidelijk op te maken, hoezeer Trauttmansdorff het heengaan van Mollen speet.
De Valkenclub op Het Loo kwam voornamelijk tot stand door toedoen van 's konings tweeden zoon, prins Alexander, die er dan ook de voorzitter van was. Tot de leden behoorden de toenmalige prins van Oranje, later koning Willem III, prins Frederik, prins Hendrik en verder een aantal Nederlanders van de eerste familiën des lands, als baron Sloet van Tautenburg, baron Sloet van Oldruitenborgh, baron Sirtema de Grovestins, baron De Constant Rebecque, baron Van Brienen van de Groote Lindt enz. Ook buitenlanders maakten deel uit van deze Hawking Club; wij noemen slechts de namen van den hertog van Leeds, Lord Willoughby, lord Hamilton, prins Esterhazy.
Niemand kon lid dezer Club worden, of hij moest door een der leden voorgesteld en door het comité van beheer gekozen zijn. De leden moesten, zooals het eerste artikel der statuten bepaalde, jaarlijks honderd gulden of meer voor de uitgaven der valkenjachten betalen. Deze begonnen den 15en Mei en duurden tot of omstreeks den 10en Juli. Kenmerkend zijn deze bepalingen, dat de paarden, die tot de Club behoorden, alleen door de valkeniers mochten bereden worden, en dat de valkenjachten niet op Zondag mochten plaats hebben.
Charles Rochussen, toen nog zéér jong, maakte voor de statuten der Hawking Club een teekening, voorstellende een valkenjacht op de Veluwe. Deze teekening, welke op het eerste gezicht de stift van den grooten meester verraadt, hebben wij laten reproduceeren, en daar wellicht nog geen onzer lezers ze te voren gezien heeft, twijfelen wij niet, of ze zal door allen met belangstelling beschouwd worden.
Vijftien jaar lang heeft de Valkenclub op Het Loo bestaan, voorzag Adriaan Mollen ze van valken en leidde hij de jachten, waartoe de uitgestrekte Veluwe, zoo rijk aan reigers, waarop vooral jacht gemaakt werd, een uitstekende gelegenheid opleverde. Uit dien tijd dagteekent het portret, dat de Katholieke Illustratie in haar 14en jaargang van den heer Mollen in zijn schilderachtig valkenierscostuum gaf bij het lezenswaardig opstel: ‘Valkenswaard en de Valkenvangst.’
In dien tijd ook, toen de deelneming der koninklijke prinsen het edele jachtspel uit zijn verval opbeurde, verscheen het prachtwerk der heeren Schlegel, hoogleeraar aan de universiteit te Leiden, en Verster de Wulverhorst: Traité de fauconnerie, opgedragen aan Z.M. Willem III.
Van dit standaardwerk, opgeluisterd met 17 gravures, waarvan 12 verschillende valkensoorten in natuurlijke grootte voorstellen, werden maar een beperkt aantal exemplaren gedrukt, zoodat het thans zeer zeldzaam is geworden. In dit werk, evenals in verschillende andere, in het buitenland verschenen, wordt de meeste lof gebracht aan de Nederlandsche valkeniers, op de eerste plaats aan den heer Adriaan Mollen en aan diens broer Paul, die eveneens bij de Valkenclub op Het Loo in dienst was.
Toen deze in 1855 ontbonden werd, geraakten de beide Mollen's zonder betrekking. Aan Adriaan werd als meester valkenier door de koninklijke mildheid een jaarlijksch pensioen toegekend, waarvan de kennisgeving, door den thesaurier des konings, Falck, onderteekend, door de familie nog bewaard wordt.
‘Ik was 40 jaar toen ik gepensionneerd werd,’ zei Mollen wel eens, ‘ik mag lijden, dat ik 40 jaar plezier beleef van mijn pensioen.’ Deze wensch van den waardigen man is bijna letterlijk in vervulling gegaan, daar hij negen en dertig en een half jaar het pensioen uit de koninklijke kas heeft ontvangen.
Paul Mollen kreeg eerst een betrekking aan de diergaarde te Antwerpen en werd omstreeks 1860 valkènier en intendant bij lord Lilford, lid der vermaarde Engelsche Old Hawking Club. Sedert eenige jaren doet Paul niet meer aan de valkerij, maar verzorgt te Oundle in Northamptonshire bij genoemden lord een verzameling van 2 à 300 vogels, waaronder een aantal valken.
De secretaris der Engelsche Hawking Club, sir Gerald Lascelles, heeft een interessant werk over de valken geschreven, getiteld Falconry, waarin hij hulde brengt aan de verdiensten der gebroeders Mollen, van wie hij Paul persoonlijk had leeren kennen. In het exemplaar, dat hij met Kerstmis 1892 aan Mollen te Valkenswaard zond, schreef de Engelschman: ‘Aan Mollen van Gerald Lascelles als hartelijke waardeering van al hetgeen hij gedurende een lang leven voor de valkerij gedaan heeft.’
In het werk zelf is sir Lascelles evenmin karig met zijn lof: ‘Zij (Adriaan en Paul Mollen) sluiten de lijst van een geslacht van valkeniers, sobere, werkzame mannen zoowel als behendige en geduldige africhters van valken. Aan hun bekwaamheid en zorg is de kunst der hedendaagsche valkerij veel verschuldigd, en het is te betreuren, dat mannen van dezen stempel bijna opgehouden hebben te bestaan.’
Na zijn ontslag als valkenier op Het Loo hield de heer Mollen zich uitsluitend bezig met het vangen van valken, die hij, na ze afgericht te hebben, aan Engelschen en Franschen verkocht. Hij werd daarbij geholpen door zijn beide zoons, van wie de oudste, Adriaan, voor een paar jaar overleed, terwijl de jongste, Karel, ook nu nog het vaderlijk bedrijf voortzet en, toen wij hem een bezoek brachten, van de Engelsche Hawking Club reeds een bestelling van acht jonge wijfjesvalken had ontvangen.
Daar wellicht sommige onzer lezers niet weten, hoe de valkenvangst in haar werk gaat, stippen we dit hier nog met een paar woorden aan, voor het overige verwijzende naar het reeds genoemde opstel in den 14en jaargang.
De valk is een trekvogel, die in het hooge Noorden zijn nest bouwt en in het voor- en najaar deze streken doortrekt. In het voorjaar houdt hij zich hier slechts zeer kort op, maar in het najaar vertoett hij langer, zoodat dit de gunstigste tijd is voor de vangst.
In de heide, waar men hoopt doortrekkende valken te vangen, wordt een hut opgericht, waarin de valkenier zich desnoods kan verbergen, terwijl een opening daarin hem gelegenheid geeft, op de heide een oog in het zeil te houden. In de nabijheid der hut zijn een paar klapeksters met koorden vastgemaakt. Deze vogels hebben een buitengewoon scherp gezicht en kondigen door hun geschreeuw en onrustige bewegingen de nadering van den valk al aan, als de valkenier nog niets gewaar wordt. Voor de vangst zijn verder nog drie hooge staken noodig, waaraan touwen zijn vastgemaakt, die naar de hut van den valkenier leiden. Aan het eene touw is een duif, aan het andere een tamme valk, aan het derde een houten vogel met vederbos, een zoogenaamde ‘doove’ bevestigd. Bemerkt de valkenier aan de klapeksters, dat er een valk in de buurt is, dan trekt hij aan het touw van den laatste, waardoor de vederbos op en neer gaat. De valk, hierdoor in den waan gebracht, dat een vogel op- en nederwaarts vliegt, komt er op af. Nu werkt de valkenier met den tammen valk, en komt de roofvogel nog dichterbij, dan met de duif. De valk valt hier onmiddellijk op aan en klemt zich daaraan zoo stevig vast, dat de jager beide vogels naar zich toe kan trekken, zonder dat de valk loslaat, waarvan de valkenier gebruik maakt om een net toe te slaan en zoo den roofvogel te vangen.
Nu moet de valk eerst tam gemaakt en daarna voor de jacht afgericht worden, waar weken, ja maanden mee heengaan en waartoe veel geduld en beleid noodig is.
Zooals wij al opmerkten, had de oude heer Mollen veel dienst van zijn beide zoons, die hun vader reeds van kindsbeen behulpzaam waren. De jongste, Karel, was 13 jaar oud, toen hij zijn eersten valk ving, maar daarvoor had hij dan ook 18 dagen in de hut moeten zitten. Den volgenden dag ving hij er weer een, en nu was Karel met geen stok meer van de hei te slaan.
Op zekeren stormachtigen dag moest de heer Mollen op reis. Juist omdat zulk weer voor de vangst niet gunstig is, wilde Karel zijn vader bij diens thuiskomst zoo graag met een valk verrassen. Waarlijk, hij ving er een en ging met zijn buit naar het station, om zijn vader af te halen. ‘Wat! heb jij er vandaag een?’ riep de oude Mollen uit, ‘nu kan je het voortaan, jongen!’
Deze jongen is thans een man geworden en zet op waardige wijze de traditie der oude valkeniers voort.
Dat het den valkenjager niet altijd voor den wind gaat, zal de lezer wel reeds begrepen hebben. In zijn boven aangehaald werk verhaalt sir Lascelles een aardige anekdote betreffende een geval, dat den heer Mollen in 1872 overkwam.
Juist had deze een valk gevangen en nam hem uit het net, toen er een buitengewoon mooie, donkere valk, gelokt door de duif, kwam aanvliegen. Deze valk zag het lot, dat zijn kameraad had getroffen, en vloog weg. Een uur of wat later kwam hij terug, daalde langzaam tot op een paar meter van het touw, waaraan de lokduif was bevestigd, spreidde toen zijn vleugels uit en vloog weer heen.
Na deze terreinverkenning deed de valk dagen lang niets dan zijn makkers, die toen juist zeer talrijk waren, waarschuwen en verjagen. Mollen putte al zijn kunstjes uit om den gladden vogel te vangen, maar telkens als hij met de duif werkte, kwam de valk vlak bij het touw, als om te toonen hoe goed hij het spel doorzag, en vloog dan weg. Het ergste was, dat de roofvogel desnoods met geweld zijn kameraden verdreef, zoodat Mollen wanhopig werd, daar het seizoen al mooi begon op te schieten. Ten laatste nam hij zijn geweer, om zich zoo van den indringer te verlossen. Uren aan uren zat hij met den vinger aan den trekker, maar dien dag kwam de valk niet, den volgenden evenmin, en ten laatste werd het geweer ter zij gelegd. Op het einde der week kwam een van Mollen's zoons, die in een hut op verscheidene mijlen afstands had gewerkt, met zijn vangst thuis. Veel had hij niet, één stuk maar, doch dit was een prachtexemplaar. Nauwelijks had Mollen hem gezien, of hij herkende zijn plaaggeest. Deze was naar de andere hut gevlogen en, daar hij op die plaats nooit verschrokken was, minder achterdochtig en zoodoende gevangen.
Hij kwam in het bezit der Old Hawking Club, waar hij als de Dutch killer bekend werd en onder alle opzichten een der uitmuntendste valken was, die de club ooit bezeten heeft.
Is de valkenjacht in Europa tegenwoordig tot een paar clubs bepaald, buiten ons werelddeel bloeit ze in C ina, Japan, Indië en Perzië, waar valken, doch ook arenden en sperwers sedert onheuglijke tijden voor de jacht op vogels, hazen, antilopen, gazellen enz. worden afgericht. Ook in Noord-Afrika is de valkenjacht algemeen. Bij de Bedoeïenen der Sahara staat de valk bijna even hoog aangeschreven als het paard. Een tamme valk wordt tegen de waarde van een paard betaald, maakt deel uit van het