den volgenden morgen te zullen terugkomen.
‘Wat dunkt u, dokter?’ vroeg Johanna, die hem uitliet, want ze had aan zijn ernstig gezicht bemerkt, dat het hem niet goed aanstond.
‘'t Is nog moeilijk te zeggen, juffrouw,’ antwoordde de grijze geneesheer. ‘Uw vader heeft in hoogen graad koorts.”
‘En?’ vervolgde zij, doch ze kon niet verder gaan, want de aandoening schroefde haar de keel toe.
‘Hoor eens, kind,’ zei de dokter, zijn hand op haar arm leggend, ‘je moet sterk en moedig zijn. Uw vader heeft een geweldigen schok gehad; daarom moet alles vermeden worden, wat hem kan prikkelen. Alles vermeden, versta je, niets vragen, met niets vermoeien. Een opgeruimd gezicht vertoonen...”
‘Maar dokter, is het dan zóó erg?’ vroeg Johanna ontzet.
‘Het kan erg worden, en daarom waarschuw ik je. Ik ben bang voor de hersens.”
Als een doodvonnis klonken Johanna deze woorden in de ooren. Mijn God, ook dat nog! Waren ze dan nog niet zwaar genoeg getroffen! Maar ze dacht aan de vermaning van den geneesheer. Ze moest een opgeruimd gezicht vertoonen, ook al bloedde haar hart. Een schietgebed prevelend tot de H. Maagd, ging ze de kamer weer binnen, om aan het bed haars vaders den zwaren post op te nemen, waarvoor ze al haar moed en geestkracht noodig had.
Dagen en dagen verliepen er, zonder dat er in den toestand van Van Dijl merkbare verandering kwam. Buien van zwaarmoedigheid, van diepe prostratie volgden op ijlende vlagen van opgewondenheid en woede. Alles warde in zijn hoofd dooreen: nu eens raasde hij tegen den baron en dreigde hem te vermoorden, dan weer was hij uitgelaten over het succes, dat zijn blad had en over de buitengewone rijzing van zijn aandeelen in de heide-maatschappij. Nu eens schold hij Van Sichtelaar voor een ellendeling, dan weer noemde hij hem een energieken jongen, die het ver zou brengen.
De dokter haalde de schouders op en schudde bedenkelijk het hoofd. Voor mevrouw Van Dijl en Johanna waren het dagen van onuitsprekelijke marteling en met angst vroegen zij zich af, wat daarvan het einde zou zijn.
Eindelijk hadden de sloopende koortsen uitgewoed, maar, al herstelde langzamerhand het lichaam, de geest was met dofheid geslagen. De vrees van den geneesheer werd bewaarheid, het licht van het verstand was uitgedoofd en een dichte duisternis omnevelde zijn brein. Uren lang kon Van Dijl, in zijn stoel gezeten, wezenloos voor zich uitstaren, ongevoelig voor hetgeen om hem voorviel. Zijn ziel scheen voor geen indrukken meer vatbaar, alle zenuwen waren verstompt, en alleen het lichaam leefde nog. Het verleden was voor hem dood, hij sprak niet meer van den baron, hij scheen niet meer te weten, dat er ooit een Van Sichtelaar bestaan had. Als hij maar op tijd zijn spijs en drank had, was hij tevreden, meer vroeg hij niet.
Het hart door droefheid verscheurd, had Johanna dit ziekteproces gevo'gd, dat een zoo noodlottigen afloop moest hebben. En al poogde ze steeds de gedachte van zich af te zetten, toch kwamen haar vaak de woorden van Hugo in den geest, die nu een vreeselijke profetie bleken te zijn geweest: ‘Pa zal zelf eenmaal idioot worden.’ Door haar onvermoeide zorgen en door allerlei attenties trachtte ze haar vader eenigszins schadeloos te stellen voor het groote gemis, dat hem had getroffen. Ze koesterde hem als een plant, en hij leefde ook als een plant, onbewust.
Mevrouw Van Dijl was een heel ander mensch geworden. Van haar eerzucht en ijdelheid was ze geheel genezen. Ze jammerde niet kleinmoedig over het verlies van haar fortuin, ze beschuldigde haar man niet; gelaten maar moedig droeg ze haar kruis, en had ze vroeger, toen alles weelde om haar heen was, toen het broze geluk haar toelachte, maar zelden haar hart met vurigheid tot God verheven, thans had ze leeren bidden in ootmoed en met vertrouwen. Nu ook zag ze in, wat ijdele droombeelden ze haar heele leven lang had nagejaagd, hoe klein en nietig alles was, wat ze tot dusver groot en begeerens waard had geacht. ‘O Johanna’ zei ze dikwijls, ‘had ik je altijd gekend en begrepen, zooals ik je nu ken en begrijp, hoe geheel anders zou alles geworden zijn. Maar toch moet ik God danken, dat Hij mij de oogen heeft geopend.’
Alleen Alice had door het ongeluk niets geleerd. Zij bleef wat ze altijd geweest was: zelfzuchtig en onverstandig. Dat ook haar huisgenooten door den slag, die haar al heur illusies had ontroofd, waren getroffen, scheen ze niet in te zien. Dat haar vader zoo zwaar was gestraft, liet haar koud. Erger nog, zij gaf hem van alles de geheele schuld, en in haar onredelijke verblindheid ging ze zelfs zoover, Johanna van leedvermaak in haar ontgoocheling te beschuldigen. ‘Ze heeft me nooit kunnen uitstaan,’ zei het onverstandige meisje, ‘ze was jaloersch, dat ik gelukkig zou zijn; nu heeft ze haar zin.’ Johanna antwoordde op dezen uitval niet, zij achtte het beneden zich, iets tot haar rechtvaardiging in te brengen, en bovendien begreep'ze. dat het tegenover het domme parti-pris van haar zuster toch vruchteloos zou zijn. Ze hoopte, dat Alice mettertijd tot betere gedachten zou komen, en beijverde zich door voorkomendheid te toonen, dat ze in het minst geen wrok tegen haar koesterde. De vallende waterdroppel holt ten laatste den hardsten steen uit, en zoo dacht ze, dat ook het harde gemoed van Alice zich allengskens voor edeler gevoelens zou openen.
De eerste dagen wisten mevrouw en Johanna niet, hoe de zaak met Van Sichtelaar aan den steel zat. Wel begrepen ze zooveel, dat hij hen had misleid, dat hij een bedrieger was. Doch dit was ook alles; van den omvang der ramp, van de manier, hoe alles in zijn werk was gegaan, wisten ze niets. Uit de omsamenhangende woorden van Van Dijl konden ze niet wijs worden, en daar de dokter ten strengste had verboden, over iets te spreken, waren ze dus genoodzaakt, lijdelijk af te wachten. De vrouwen wisten niet, wat ze in deze moeilijke omstandigheden hadden te doen, en bovendien nam de zorg voor den zieke haar dermate geheel in beslag, dat ze ook geen tijd hadden, over iets anders te denken. Ze vreesden al, dat de geheimzinnige sluier nooit zou worden opgelicht, en toen Van Dijl tot volslagen stompzinnigheid verviel, dachten ze niet anders, of het vreeselijke raadsel, dat zoo op eens hun rust was komen verstoren en hun geluk verwoesten, zou altijd onopgelost blijven.
Maar daar kwam een brief van den burgemeester van Vorden, die, al bevatte hij weinig nieuws, hun toch den sleutel tot het raadsel in handen gat. Johanna trad met hem in correspondentie, deelde hem den ongelukkigen toestand haars vaders mee en verzocht hem, haar met de toedracht der zaak te willen in kennis stellen. Met de meeste bereidwilligheid verstrekte de burgemeester daarop alle inlichtingen, en zoo kwamen de vrouwen te weten, wat Van Dijl zoo geweldig had geschokt. Maar, helaas, er bestond niet de minste kans, dat zij van het ontstolene ooit iets zouden terugkrijgen. De politie wist thans wel, dat Van Sichtelaar en zijn medeplichtige over Hamburg de wijk hadden genomen naar Amerika, maar die wetenschap baatte niets.
Mevrouw Van Dijl zat met haar beide dochters in de kamer, toen de brief kwam, die haar laatste vleugje van hoop uitdoofde. De slag bleek nòg erger te zijn, dan zij het zich hadden voorgesteld. Tot het laatste toe hadden ze gehoopt, dat er nog wel iets van zou terecht komen, dat Van Dijl in het eerste oogenblik van radeloosheid den toestand donkerder had ingezien, dan hij inderdaad was. Thans viel er niet meer aan te twijfelen. Mevrouw keek met een meewarigen blik haar dochters aan, wier toekomst door de lage handelwijze van Van Sichtelaar met één slag was verwoest. Johanna bleef kalm, zij begreep, dat klagen en jammeren daaraan niets kon veranderen. Bovendien had zij altijd wel gedacht, dat het met den baron niet goed zou afloopen, en daarom verraste die tijding haar minder dan haar moeder of zuster. Deze laatste kon zich niet inhouden. ‘Als het goed gaat, zullen we nog moeten bedelen,’ riep ze spijtig uit. ‘En dat hebben we aan jou te danken,’ vervolgde ze, met haar vinger naar Johanna wijzend.
‘Aan mij?’ vroeg deze verbaasd. ‘Hoe kom je daar toe, Alice?”
‘Ja, aan jou; hou je nu maar zoo onnoozel niet. Dat de baron ons zoo schandelijk heeft bedrogen, konden wij in de verste verte niet denken, maar jij hebt moedwillig het geluk met voeten geschopt, door Willem af te zeggen. Was je met hem getrouwd, dan zouden wij nu zoo niet in de penurie zitten.”
‘Maar Alice,’ zei mevrouw geërgerd, ‘is het nu de tijd, om daarover te beginnen? Wat Jo deed, deed ze om een reden, waarvan jij de grootheid nooit zal kunnen begrijpen. Zij keek niet naar geld....”
‘Dat zou ons anders nu goed te pas komen,’ merkte Alice schamper op.
‘Jo heeft zich voor Hugo opgeofferd,’ vervolgde mevrouw, zonder op de onderbreking van haar jongste dochter acht te slaan, ‘en daarvoor haar eigen geluk ten offer gebracht. Mij mag je iets verwijten, als je wil, je ongelukkigen vader ook, als je durft, maar Jo niet.”
‘Hemel u Jo maar op,’ zei Alice spottend. ‘Nu papa mij niet meer helpen kan, kan u natuurlijk alles tegen mij zeggen wat u wil. Ik sta alleen tegen u tweeën. Ik moet mij alles laten welgevallen. Maar ik ga nog veel liever de deur uit, dan dat te blijven verduren, den heelen dag vermaningen te hooren en op Jo gewezen te worden. U zou misschien graag hebben, dat ik maar wegging, dan was u van mij at,’ vervolgde ze, terwijl tranen van woede uit haar oogen sprongen.
‘Maar Alice, wind je nu toch niet op,’ kwam Johanna bemiddelend tusschenbeide. ‘Hoe kan je nu toch zoo onredelijk zijn?’
‘Onredelijk, daar heb je 't al!’ riep Alice uit, die uit ieder woord venijn zoog. ‘Ik zei je immers al, dat je van die onredelijkheid niet lang last meer zult hebben. Jij bent heel redelijk, en mama nu ook, jullie passen bij elkaar. Ik hoor daar niet bij.’ Terwijl ze dit zei, was ze opgestaan en verliet opgewonden de kamer, met een nijdigen ruk de deur achter zich toetrekkend.
‘Mijn God,’ zuchtte mevrouw, ‘met Alice kunnen we nog wat beleven. Zijn wij al niet zwaar genoeg bezocht, en moet zij ons nu het leven nog bitterder maken?’
‘Och mama,’ vergoelijkte Johanna, ‘bedenk toch, dat zij het hardst getroffen is. Ze had zich zulke illusies gemaakt, en nu op eens zóó ontgoocheld te worden! 't Is niet te verwonderen, dat ze wat prikkelbaar is, maar mettertijd zal dat wel slijten.”
‘Je bent een goed kind, Jo, en als ik jou niet had, was ik diep ongelukkig,’ zei mevrouw Van Dijl, die meer en meer begon te beseffen, wat een schat ze in Johanna bezat.
Toen alles weer een beetje op dreef was, stelde mevrouw voor, Hugo weer thuis te laten komen, gedeeltelijk wel uit zuinigheid, maar vooral, omdat haar hart naar hem getrokken werd. Sedert Hugo weg was, was dit gevoel, haar vroeger geheel vreemd, met den dag sterker geworden, en thans verliet het haar geen oogenblik meer. Zij verlangde er nu naar, den knaap haar moederlijke liefde te toonen, die hij tot dusver steeds had moeten derven. Zij wilde hem die nu met woeker betalen. De vrouw, die tot voor weinige dagen enkel geleefd had van eerzucht, die maar altijd had gedacht aan wereldsche schittering en wier hart daardoor was verdord, voelde nu een groote behoefte aan liefde, aan veel liefde. Nu alles wegviel, wat tot dusver haar trots had uitgemaakt, begreep ze, dat dit gemis enkel door genegenheid kon worden vergoed, dat die leegte alleen door liefde kon worden aangevuld. En evenals haar eerzucht tot dusver haar man en Alice had gegolden, wilde zij nu haar liefde vooral geven aan diegenen, van wie ze wederkeerig liefde kon verwachten, aan Johanna en Hugo, den laatste vooral, die zoo lang een verschoppeling was geweest.
Bij alle beproevingen, waardoor mevrouw Van Dijl bezocht werd, had ze ten minste dezen grooten troost, dat Hugo zoo goed als genezen was. De blijde verwachting van Johanna en Vermeer was niet beschaamd; de buitenlucht had niet alleen op zijn gestel, maar ook op zijn geest een allergunstigsten invloed uitgeoefend. De dofheid was thans geweken en had voor