Thomas Morus.
Tot toelichting der fraaie gravure in dit nummer, voorstellend het afscheid tusschen den edelen martelaar en zijn beminde dochter Margareta op den weg naar den schrikkelijken kerker, dien hij niet meer zou verlaten dan om ter dood te gaan, meenen wij niet beter te kunnen doen dan een paar bladzijden te ontleenen aan een boek, dat voor eenige weken verschenen is en door de katholieke pers alom met ingenomenheid is ontvangen.
Wij bedoelen ‘Heldengestalten’ van J.R. van der Lans, een fraai boekdeel van tweehonderd bladzijden, bij den Amsterdamschen uitgever C.L. van Langenhuysen in sierlijke uitvoering van de pers gekomen en voor den geringen prijs van f 1,25, in keurigen prachtband f 1.75 verkrijgbaar gesteld. De heldengestalten, in dat werk geschilderd, zijn Thomas Morus, Christophorus Columbus, Jeanne d'Are en kardinaal Lavigerie.
De hier volgende bladzijden, die wij aan het eerste der vier opstellen van den bundel ontleenen, kunnen een denkbeeld geven van de wijze der bewerking van dit boek, dat wij zoo om inhoud als vorm den lezer in gemoede durven aanbevelen.
De trouwste raadsman, die ooit een koning ter zijde stond, werd als een verrader teruggevoerd naar den Tower in afwachting dat het bloedig vonnis aan hem zou voltrokken worden. De bijl van den scherprechter werd reeds voor hem uitgedragen, met het blinkende lemmer dreigend naar hem gekeerd, die eenmaal door schepter en koningskroon werd voorafgegaan. Hetzelfde Londen, dat hem weinige jaren geleden als hoogsten ambtenaar des rijks had begroet en toegejuicht, dat eerbiedig plaats had gemaakt langs zijn weg, moest hij thans als misdadiger doortrekken, te midden van het gepeupel, altijd bereid de vernederde grootheid met slijk te werpen. Had het razende Jerusalem niet den smadelijken kruisdood afgeroepen over Hem, wien het een week te voren het Hosanna had toegezongen?
Dat goddelijk Toonbeeld, hetwelk hij in den kerker overwogen had, zweefde Morus op dien laatsten tocht voor oogen en hield hem staande, waar al zijn menschelijke kracht dreigde te bezwijken. Want nog wachtte hem grievender leed, dan de bitterste smaad of ondank hem konden aandoen. Reeds was hij den Tower weer genaderd; daar zijn uitputting niet toeliet hem nog langer door de menigte voort te sleepen, had men hem in een boot de rivier overgevoerd, die hem nog van de gevangenis scheidde. Nauwelijks had hij voet aan wal gezet, of daar zag hij hoe een beminde gestalte zich door het gedrang heenworstelde, dwars tusschen de pieken en hellebaarden der wachters door op hem toekwam en zich aan zijn hals wierp met den hartverscheurenden kreet: ‘O mijn vader, mijn vader!’ Meer kon de afgemartelde Margareta niet uitbrengen en snikkend hield zij haar vader omklemd, zijn eerbiedwaardig gelaat met kussen overdekkend.
Ach wat moet het teerminnende vaderhart geleden hebben in dit overstelpend smartelijk oogenblik; maar de martelaar gedacht weer zijn goddelijken Meester, die ook op den bloedigen kruisweg gegriefd was geworden door den aanblik zijner bedroefde Moeder. Zijn eigen smart bedwingend, sprak hij haar troost en moed in. ‘Wel lijd ik onschuldig,’ zei hij, ‘maar het is Gods wil. Berust ook gij in dien heiligen wil en draag uw leed met geduld.’
Voor het laatst gaf hij haar zijn vaderzegen en wikkelde zich zacht uit haar omhelzing los om te midden der wachten, die hem voortsleurden, zijn weg te vervolgen. Doch nauwelijks was hij tien sc reden verder, of Margareta, met dat afscheid niet tevreden, drong nogmaals door de soldaten heen en klemde, als zinneloos van smart, haar vader in de armen. Thans was het hem niet mogelijk een woord te uiten, en een stroom van tranen vloot langs zijn vermagerde wangen. Ook de toeschouwers konden hun tranen niet bedwingen, zelfs de beulen niet. Slechts met moeite kon men de dochter losrukken van den vader en bezwijmd stortte zij in de armen van haar broeder John en haar stiefzuster, die ook gekomen waren om den laatsten zegen huns vaders te ontvangen. Eindelijk was de scheiding volbracht; de zware deuren der Verraderspoort vielen onverbiddelijk dicht achter den edelen lijder, die geen zijner dierbaren in deze wereld meer zou terugzien.
Toch moest hij hun nog een laatste vaarwel toeroepen, eer hij van de wereld verscheiden ging. Hij deed het in een zielroerenden brief, met houtskool geschreven en aan zijn geliefde Margareta gericht, waarin hij van al zijn beminde betrekkingen één voor één afscheid nam en hun elk een kleine gedachtenis vermaakte. Margareta ontving het haren boetekleed, dat hij jaren lang, zelfs in al den luister van het hof, onder zijn kleederen gedragen had, een geheim alleen aan haar, de vertrouweling zijns harten bekend. Hij zond het haar met zijn laatsten brief. ‘De strijder kon de wapenen neerleggen; het pleit was gewonnen,’ merkte later zijn kleinkind, Margareta's zoon, die het verhaal van zijn gevangenschap en dood heeft te boek gesteld, hierbij aan.
Toch was de uitwendige strijd niet ten einde; want gedurende de vier dagen, die hij nog in den kerker doorbracht, hield de koning niet op zijn standvastigheid door de schoonste beloften en vleiendste voorspiegelingen op de proef te stellen. Maar al dat pogen was vergeefs. Morus zou de martelkroon, die hem reeds tegenblonk, voor geen koningsdiadeem, voor al het goud der aarde niet meer ruilen.
‘Morgen,’ had hij in zijn laatsten brief geschreven, ‘morgen is het de vigilie van het feest des heiligen Thomas van Kantelberg en het octaaf van St. Pieter: ik wensch dus morgen naar God te gaan.’ En die wensch werd vervuld; want in den ochtend van den 6en Juli ontving hij het bericht dat hij op 's konings bevel dien morgen nog om negen uur sterven moest en zich dus daarop had voor te bereiden. Morus wàs voorbereid, zóó zelfs dat hij een paar dagen te voren, op de mededeeling dat de koning uit bijzondere genade zijn vreeselijk vonnis in eenvoudige onthoofding veranderd had, kalm en rustig daarop had kunnen antwoorden: ‘Ik dank den koning voor zijn genadige welwillendheid, maar ik bid God dat al mijn vrienden van zulke genaden bevrijd mogen blijven.’
Die gelaten blijmoedige stemming behield hij tot het laatste oogenblik. Voor den gang naar het schavot wilde hij zich in feestgewaad kleeden, als gold het thans de bruiloft des konings bij te wonen. Nog een korte wijle en hij zou, in het purper der martelaren gedost, aanzitten ter bruiloft van het goddelijk Lam.
Het was hem intusschen niet toegestaan, zich de zijden toga te omhangen, hem tijdens zijn gevangenichap door een vriend geschonken; in een grove wollen pij gehuld, als een boosdoener werd hij naar het schavot geleid. Maar wie die fiere, ofschoon gebogen gestalte mocht aanschouwen, en in dat vermagerd bleeke gelaat mocht lezen of een blik mocht opvangen uit dat zielvol stralend oog, die gevoelde dat hier een onschuldige, een martelaar werd ter dood geleid. Het oog nu eens gevestigd op het roode kruis, dat hij in de hand hield en dat hem aan zijn goddelijk Toonbeeld herinnerde, dan weer den blik ten hemel geslagen, vanwaar zijn Meester hem bemoedigend wenkte, schreed Morus tusschen zijn beulen voorwaarts. Een vrome, moedige vrouw bood hem op zijn lijdensweg een beker wijn aan, maar ondanks zijn zwakte wees hij de lafenis af, zeggende: ‘Christus dronk geen wijn, maar edik en gal.’
De edik van smaad en hoon werd hem op zijn laatsten tocht niet gespaard; een paar omgekochte vrouwspersonen schreeuwden hem met woest getier na, de eene dat hij papieren van haar onder zich gehouden had, de ander dat hij haar in een proces onrecht gedaan had. ‘Heb maar een uurtje geduld,’ sprak de lijder zachtmoedig tot de eerste, ‘dan zal Zijne Majesteit mij van de zorg voor uw papieren en alle aardsche dingen bevrijd hebben.’
Eindelijk uitgeput van krachten aan den voet van het schavot gekomen, was de afgetobde grijsaard niet in staat het hooge gevaarte zonder hulp te bestijgen. Hij legde den commandant van den Tower de hand op den schouder en zeide: ‘Goede vriend, help mij even de trappen opklimmen; ik zal er zonder uw hulp wel weer afkomen.’
Daar stond dan Thomas Morus, de edelste man van het gansche koninkrijk, op het schavot, alleen omdat hij niet had willen toestemmen in de misdaad van zijn koning en standvastig bleef in zijn trouwe gehoorzaamheid aan den Plaatsbekleeder Gods. Gaarne had hij een enkel woord tot de toeschouwers willen richten, maar het was hem verboden; zoo vreesde de koning het welsprekend woord van den man, dien hij voor altijd zou doen zwijgen. Gehoorzaam tot in den dood, zweeg de trouwe dienaar en verzocht alleen de omstanders om hun gebed: ‘Broeders, bidt voor mij,’ riep hij uit, ‘ik verklaar dat ik sterf, getrouw aan den koning, in en voor het geloof der H. Katholieke Kerk.’
Toen wierp hij zich op de knieën en bad in diepen ootmoed den psalm Miserere. Gesterkt door dit laatste gebed, stond hij op en bood den scherprechter, die hem eerbiedig vergiffenis vroeg voor de volvoering van zijn ambt, den vredekus aan, er bemoedigend bijvoegend: ‘Gij zult mij heden den grootsten dienst bewijzen, dien een mensch mij nog bewijzen kan. Aarzel daarom niet uw werk te doen. Maar zie wel toe, daar ik wat kort van hals ben, dat gij het er met eere afbrengt.’
De beul wilde hem daarop met een sluier de oogen bedekken, maar de veroordeelde verklaarde dit nog zelf te kunnen doen en bond zich een doek voor de oogen, dien hij uit voorzorg had meegebracht. Toen legde hij het hoofd op het blok. Een enkele zwaai van de flikkerende bijl.... een doffe slag.... en de hemel telde een martelaar meer, de Kerk van Engeland een nieuwen voorspreker bij God, de gansche wereld tot in het verste nageslacht een schitterend toonbeeld, ons leerend ‘hoe men heerlijk strijdt.’