‘De baron!’ herhaalde zij, ‘maar weet u dan niet, dat hij al elf dagen weg is?’
‘Weg? Elf dagen? Waarheen?’ vroeg Van Dijl sidderend, wien het koud zweet over het heele lichaam liep.
De huishoudster haalde de schouders op. ‘Ik weet het niet, ik begrijp er niets van. Maar er loopen hier in het dorp zulke vreemde praatjes...’
‘Vreemde praatjes!’ herhaalde Van Dijl, die een gevoel had, of de grond hem onder de voeten ontzonk. ‘Wat zeggen ze dan? spreek op!’
Hij was op dat oogenblik verschrikkelijk om aan te zien. Zijn trekken waren akelig verwrongen en zijn oogen rolden woest door hun kassen.
‘Maar meneer, wat ziet u er uit!’ zei de huishoudster. ‘Wist u dan nog niets?’
‘Spreek op, wat zeggen ze in het dorp?’ vroeg Van Dijl nogmaals, die haar woorden niet verstond, zoozeer was hij met zijn gedachten vervuld.
‘Dat hij er van door is,’ antwoordde de huishoudster, ‘en hij moet veel geld onder zich hebben, zeggen ze.’
‘Er van door,’ mompelde Van Dijl. ‘Groote God! die ellendeling! En de rentmeester?’ vroeg hij plotseling, zich als een schipbreukeling aan het laatste wrakhout vastklampend.
‘Ook weg, meneer, allebei weg. En ik heb nog een halt jaar huur te goed; wie zal het mij geven?’ jammerde de oude ziel.
Van Dijl hoorde het niet meer. Als een dronkeman waggelde hij de stoep af, terwijl de huishoudster hem medelijdend nakeek. Zonder te weten wat hij deed, als het ware vernietigd door het bewustzijn, dat hij een geruïneerd man was, dol van woede, dat hij zich door een schurk zoo had laten bedriegen, ijlde hij de laan door. De aandeelen in de Belgische kolenmijnen en in de heide-ontginning brandden hem op de borst; hij dacht aan het blad, dat zou hebben moeten verschijnen, aan het vermogen van zijn schoonzuster, dat de ellendeling eveneens had weten machtig te worden, aan Alice, die zich zulke grootsche illusies had gemaakt met den baron als middelpunt. Hij verwenschte zijn domheid, zijn ijdelheid, mevrouw Zeeman, die hem met Van Sichtelaar had in kennis gebracht, zijn dochter, die zich door hem had laten inpalmen.... Beide handen bracht hij aan het hoofd, waar alles zoo onstuimig dooreenwoelde, of hij krankzinnig zou worden. Eerst toen hij het hek achter zich had, kwam hij eenigermate tot bedaren en keerde langzamerhand het denkvermogen terug, en met het denkvermogen de hoop. Zeker het was een heel vreemd geval, de houding van den baron was raadselachtig, er haperde iets aan, maar was het niet onverstandig, zich zoo onmiddellijk het allerergste voor te stellen? De huishoudster wist toch eigenlijk niets, en de praatjes in het dorp, nu ja, die loopen er zoo gauw, en als één persoon iets zegt, praten dadelijk honderd anderen het na, brengen het verder en vergrooten het.
Zoo trachtte Van Dijl zich eenigszins gerust te stellen, maar als hij dan weer bedacht, dat Van Sichtelaar al elf dagen weg was, dus reeds den dag na de begrafenis van zijn zwagerin, en verder, dat hij al dien tijd niets meer van zich had laten hooren, terwijl evenmin het blad op den aangekondigden dag verschenen was, dan overviel hem weer een pijnlijke twijfel, die langzamerhand zoo goed als zekerheid werd.
Wat moest hij doen? Keerde nij naar Amsterdam terug, dan was hij nog geen stap gevorderd, en bestond er ook geen uitzicht, dat de zaak zoo spoedig zou worden opgehelderd, als zijn ongeduld wel wenschte. Plotseling dacht hij aan den burgemeester. Indien hij zich tot dezen wendde; die zou hem wellicht inlichtingen en ophelderingen kunnen verschaffen. Hij gaf er in allen geval niets op toe.
Spoedig hierop bevond Van Dijl zich in tegenwoordigheid van den burgemeester.
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde deze op de uiteenzetting van Van Dijl, ‘er loopen inderdaad zonderlinge praatjes over dezen baron, die hoogstwaarschijnlijk geen baron is.’
‘Geen baron?’ vroeg Van Dijl verbaasa.
‘Neen, een chevalier d'industrie, een behendig oplichter, en die zoogenaamde rentmeester is denkelijk zijn medeplichtige. Door de politie wordt een ijverig onderzoek ingesteld, maar al weten we nog niet precies wie hij eigenlijk is, zooveel is zeker, dat beide vogels gevlogen zijn.’
‘Waarheen, mijnheer?’ vroeg Van Dijl in de hoogste opgewondenheid.
De burgemeester haalde de schouders op. ‘Men is hun spoor bijster; u begrijpt, dat ze hun maatregelen met veel overleg genomen hebben. Tot dusver genoot hij hier aller achting en niemand zocht er wat achter.’
Van Dijl hoorde al niets meer. ‘Maar mijnheer, dan ben ik een geruïneerd man. Hij bezat mijn volle vertrouwen, zoo zelfs, dat ik hem al de hand van een mijner dochters had toegezegd. Ik hield hem voor een energiek man en liet mij met hem in financieele operaties in. Maar dan zijn al deze vodden waardeloos,’ riep hij uit, zijn aandeelen op tafel werpend.
De burgemeester keek ze even in. ‘Met deze stukken,’ zei hij, een aandeel in de Belgische kolenmijnen opnemend, ‘heeft hij hier ook slachtoffers gemaakt. Van Sichtelaar - misschien heeft de schelm wel een anderen naam - heeft ze zelf laten drukken. Om zekerheid te hebben, heb ik aan graaf d'Ursel geschreven, maar deze heeft mij geantwoord, dat de maatschappij niet bestaat en hij er dus geen voorzitter van kan zijn.’
Van Dijl antwoordde niets; sprakeloos van ontzetting staarde hij den burgemeester aan, die nu een aandeel van de heide-maatschappij had ter hand genomen. ‘Hiermee heeft hij, voor zoover ik weet, hier geen oplichterijen gepleegd. U begrijpt, dat was te dicht in de buurt, maar God weet, hoevelen hij er elders mee heeft opgelicht.’
‘Dus dat alles is geen cent waard?’ vroeg Van Dijl dof, de stukken in zijn vuist tot een bal samenpersend.
‘Geen cent,’ antwoordde de burgemeester, ‘maar als ik u vragen mag, hoe is u op het idee gekomen, dat de zaak niet in den haak was? Had u er dan in Amsterdam al iets van gehoord?’
‘Dat zal ik u zeggen,’ hernam Van Dijl. ‘De schurk had mij weten over te halen, fondsen te verschaffen voor de oprichting van een landbouwblad. Hij had mij alles zoo mooi voorgespiegeld, dat ik niet anders dacht, of het was een prachtige onderneming. Den 1en April nu zou het eerste nummer verschijnen. Maar het kwam niet, ook eergisteren, ook gisteren niet. Ik schreef en telegrapheerde, maar kreeg geen antwoord. Toen begon ik argwaan op te vatten, en ik besloot hierheen te komen. Nu ga ik als een arm man naar Amsterdam terug.’
Als vernietigd zonk Van Dijl op een stoel neer.
Terwijl hij hier tot de treurige bevinding kwam, dat hij het slachtoffer was geworden van een geslepen oplichter, brachten zijn huisgenooten in angstige spanning den dag door. Zij vermeden het, met elkander daarover te spreken, als wilde ieder haar vrees voor zich houden, in de hoop dat de ander ze niet deelde. Mevrouw en Alice hadden tot dusver nooit gedacht, dat de baron hen zou misleiden; zij begrepen ook nu nog niet goed, waarin die misleiding zou moeten bestaan, maar toch hadden beiden een voorgevoel van een geweldige catastrophe. Alice poogde zichzelf op alle mogelijke wijzen gerust te stellen. Het kon toch niet zijn: de baron was steeds zoo beminnelijk voor haar, bij zijn laatste bezoek nog, ter gelegenheid der begrafenis van haar tante, had hij met zooveel vuur over hun huwelijksreis gesproken en hadden zij zoo mooie plannen gemaakt voor de toekomst.... Maar als het nu toch eens was? Wàt wist zij zelf niet. Waarom zou hij haar het hol gemaakt hebben en haar hand hebben gevraagd, als hij het niet meende?
Mevrouw dacht aan de waarschuwende woorden van Johanna. Zou zij nu toch goed gezien hebben en haar antipathie tegen den baron gerechtvaardigd blijken? Mijn God! wat een pijnlijke onzekerheid, en welk een slag zou het zijn, indien zij zich in Van Sichtelaar vergist hadden;
Het was reeds laat in den avond geworden. Het souper stond nog op tafel, doch niemand had er een mond aangestoken, want naarmate het oogenblik naderde, waarop Van Dijl thuis zou komen, werd ook hun onrust grooter. Er lag een somber, geheimzinnig zwijgen, een zware atmosfeer vol dreigend onheil over het heele vertrek. Een speld had men kunnen hooren vallen in die stilte, welke een schreeuwend contrast vormde met de luidruchtigheid en overmoedigen levenslust, die Alice anders aan den dag legde.
‘God, ik wou dat pa er maar was,’ zei het jonge meisje, eindelijk de stilte verbrekend, maar ze verschrok zelf van het geluid van haar stem, want al had ze die woorden op zachten toon geuit, toch scheen het, ten gevolge van de stilte, waarmee de kamer als doortrokken was, dat ze door een metalen geluid waren voortgebracht. ‘Als pa niet thuis komt, ga ik niet naar bed,’ voegde ze er huiverend bij.
‘Maar kind, wind je nu toch niet op,’ vermaande haar moeder, ‘het is immers nog zoo laat niet. En pa zal wel thuis komen, anders had hij immers getelegrapheerd. Wees nu kalm; als pa er is, zal je zien, dat ge je onnoodig bang hebt gemaakt.’
‘U zegt dat wel, maar u gelooft het zelf niet,’ hernam Alice, wier onrust, gevoed door dien eindeloos langen dag van angstige spanning, thans het paroxisme had bereikt.
Mevrouw miste den moed en de kracht, dit tegen te spreken, en zoo heerschte er een oogenblik later weer die zelfde unheimliche stilte, welke als lood zoo zwaar op de drie vrouwen drukte.
Daar ging eensklaps luid rinkelend de bel over, allen sprongen, als door denzelden galvanischen stroom geëlectriseerd, op hetzelfde oogenblik op. Alice snelde naar de deur, maar reeds trad Van Dijl met een koortsige tinteling in het oog binnen. ‘De baron....’ Hij snakte naar adem en slingerde zijn hoed woest tegen den grond.
‘Dood?’ vroeg Alice, de hand haars vaders grijpend, terwijl een zenuwachtige rilling haar lichaam doorschokte.
‘Was hij maar dood!’ schreeuwde Van Dijl, op een stoel neerploffend. ‘Hij heeft ons bedrogen, de ellendeling, bestolen, geruïneerd! Mijn God, als ik hem hier had, zou ik hem vermoorden!’ En ondanks de uitputting, die in zijn trekken te lezen stond, sprong hij weer van zijn stoel op, balde krampachtig sidderend de vuisten en zag met verwilderd oog rond.
‘Bedrogen,’ jammerde Alice, die alleen dit woord had opgevangen, dat haar als een vlijmende dolksteek in het hart trof.
‘Heb je hem gesproken?’ vroeg mevrouw, haar arm zacht op zijn schouder leggend, om hem te kalmeeren.
‘Gesproken?’ riep Van Dijl uit, terwijl zijn oogen vlammen schoten. ‘Gesproken? Maar dan had hij geen minuut meer geleefd! Neen, de schurk was weg, weg met mijn geld! Vervloekt!’ Meteen slingerde hij de aandeelen met zooveel geweld op de tafel, dat een paar bordjes rinkelend in honderd scherven op den grond vielen.
(Wordt vervolgd.)